Skip to main content

36e jaargang nr. 4 (maart 2022)
thema: De bedoeling van de verbeelding

Bram van de Beek
God stelt zich voor

Wat moet je je bij God voorstellen? We weten ondertussen wel dat God geen oude man met een lange baard is. Dat denkt ook niemand meer bij God. God is onuitsprekelijk en we kunnen alleen in beelden over Hem spreken. We zoeken naar metaforen om het onvoorstelbare voorstelbaar te maken. Licht is een mooie metafoor. Of concreter: de goede herder. Of een liefdevolle vader. De vaste burcht en de vaste rots mogen ook nog meespreken, maar die zijn al aan de massieve kant.

Deze metaforen raken sleets. De woorden hebben geen zeggingskracht meer – al te bekend als ze zijn. Ze zijn niet onverwacht meer en roepen geen verrassing meer op. Spreken over God – wanneer raakt het nog? Zijn er geen andere beelden voor God (niet van God, want dat mag niet)? En zouden we dan niet gewoon eerst maar eens in de Bijbel gaan zoeken of daarin iets aanspreekt?

We zoeken een verrassende voorstelling voor God voor mensen in de eenentwintigste eeuw. Hoe stel je je God voor? Een oude man met wit haar (Dan. 7:9). Dat is de meest concrete voorstelling die Tenach ons geeft. Gewoon weer terug naar het meest primitieve beeld dat we in onze theologische wijsheid al lang achter ons hebben gelaten. En dan met alle machtsexpressies omgeven die je maar bedenken kunt: kolkend vuur omgeeft Hem. Uiteraard zit Hij op een troon, zo verheven als het maar kan. Zo autoritair als je je maar kunt voorstellen. Net als in Jesaja 6: omgeven door engelen, die zelfs hun vleugels voor de ogen houden vanwege de glorie van God. ‘Heilig, heilig, heilig’. Heilig en rechtvaardig. Want de oude man uit Daniël is de voorzitter van het gericht over de beestenbende die de wereld is. En dat met de onbevattelijke glorie zoals Ezechiël 1 deze beschrijft.
Laten we daar maar beginnen, als we het willen hebben over voorstelbaarheid van God. Dat moet een verbijsterende verrassing zijn voor de brave christenen van de eenentwintigste eeuw die een fijn geloof hebben met een God die altijd bij ons is – hoewel Hij dan niets anders zou zijn dan de spiegel van onze geruststelling in een harde wereld.

Gods presentie
Nu zijn dit visoenen in de Bijbel. Je kunt ook kijken naar concrete presenties van God. De basale aanhef van de tien woorden: ‘Ik ben de Heer uw God die uit Egypte, uit de slavernij heb bevrijd.’ Wil je je dit concreet voorstellen en niet laten vervagen in een algemene these dat God onze bevrijder is, lees dan Exodus 14. Midden in de zee kwam het gezicht van God de Egyptenaren tegemoet (Ex. 14:24). God laat zijn gezicht zien. Midden in de chaos van water en storm, midden in de chaos van wagens en paarden. Ze kwamen eraan, al de wagens, al de paarden, al de ruiters, een overweldigende legermacht met het modernste wapentuig. De volgende morgen lagen ze op het strand (Ex. 14:30), want God had even zijn gezicht laten zien.

God heeft zich voorgesteld. Hij is anders dan farao zich ooit had kunnen voorstellen. ‘Wie is de HEER dat ik Hem zou gehoorzamen?’ (Ex. 5:2) Hij kan zich niets bij de HEER voorstellen en kan er ook niets mee in zijn beleid. Tot de HEER zich voorstelde en er geen beleid meer te maken viel. Misschien toch eerst maar Psalm 68 vers 1 zingen voordat we vers 2 aanheffen, dat zo mooi is, maar zijn glorie krijgt vanuit vers 1.
‘Ik ben de HEER uw God, die u uit Egypte geleid heb.’ Dat is niet de aanhef van de belijdenis van Israël, zoals hij zich God voorstelde, maar de manier waarop Gód zich voorstelt. Wacht je er dus voor om al die dingen te doen die ze in Egypte deden, die de tien woorden nu precies afwijzen.

Jezus van Nazareth
Wil je je een voorstelling van God maken? Niemand heeft ooit God gezien, schrijft Johannes. ‘De eniggeboren God, die heeft Hem ons verklaard’ (Joh. 1:18). Farao met al zijn wagens, paarden en ruiters, keek de HEER ook in zijn gezicht. Dat was het gelaat van chaoswateren, die de Egyptische orde verwoestten. Het was niet een gezicht met gelaatstrekken. Johannes kan verder gaan. Want God is verdergegaan. Hij laat zijn gezicht zien in de trekken van een menselijk gelaat. Hij is zo concreet, dat zijn leerlingen Hem met hun handen hebben aangeraakt, met hun ogen gezien, en met hun oren gehoord uit de mond van de stem van de mens die tot hen sprak (1 Joh. 1:1). Hebben mensen moeite zich bij God iets voor te stellen? Absurd. God is zichtbaar in Jezus. En Zijn verhaal kun je lezen in de evangeliën. Daar wordt ons uiteengezet wie God is. Mensen in de eenentwintigste eeuw zoeken naar vage metaforen voor het ideale goddelijke, waarbij ze zich niets meer kunnen voorstellen. God heeft zichzelf voorgesteld in een mens van vlees en vloed.
Wat kun je over God zeggen? Hoe kun je je God voorstellen? Dat is kijken naar het beeld dat de evangeliën ons van Jezus schetsen. Hoe zag Hij eruit? Geen idee. Hij zal wel een licht getinte huidskleur hebben gehad. Hoe leefde Hij en wat deed Hij? Weinig idee. Hij is blijkbaar timmerman geweest (Mc. 6:3) en Hij zal zich braaf hebben gehouden aan de regels die de Joodse maatschappij Hem in het ouderwetse Nazareth voorschreef (Lc. 2:51). Het is allemaal blijkbaar niet relevant om te zien hoe wij ons God moeten voorstellen – of beter: hoe God zich voorstelt. We hebben geen biografie van Jezus. Alleen een paar losse verhalen, door de evangelisten in verschillende composities gezet. Daaruit komt bepaald niet het beeld naar voren van iemand van wie de woorden vriendelijk waren en de stem altijd zacht. Hij veegt de vloer aan met de gevestigde orde, het meest met de gevestigde godsdienstige orde, met de mensen die vonden dat God zo heilig was dat je zijn Naam waarvan Hij zelf gezegd had dat Hij daarmee wilde worden aangesproken (Ex. 3:15) niet meer uitspraken. Met hun apofatische (negatieve) theologie legden ze zichzelf het zwijgen op om de HEER aan te spreken. Hij was zo ver weg dat je er alleen het zwijgen toe kon doen. Terwijl Hij tussen hen rondliep en hen afblafte. Als we het over metaforen voor God willen hebben, om nog iets zinnigs over Hem te kunnen zeggen, dan kunnen we beter gewoon naar de woorden luisteren waarmee Hij zulke theologen afblaft. Mooie metaforen hebben die theologen en een prachtige theologische ethiek, zo wit als de kalk op de grafstenen. Maar zo nietszeggend als de dood. Zeker Hij heeft ook bevrijdende woorden gezegd, en bevrijdende dingen gedaan. Maar dat was dan wel voor mensen voor wie dat niet hoorde. Eten met zondaren en tollenaren, en onkuise vrouwen die zijn voeten zalfden, het was een gruwel voor de nette salontheologie.

God krijgt een gezicht
De evangeliën zijn losse verhalen, indrukken van wie God is. Vooral lastige verhalen, waarbij we ons haasten ons in het kamp van de tollenaars te scharen om farizeeër te kunnen blijven. Want dat vraagt onze refo- of oecumenische theologie, zoals Noordmans ooit zei: ‘Tegenwoordig bidt iedere farizeeër met de woorden van de tollenaar.’
God krijgt pas echt gezicht in de laatste dagen van Jezus. Alleen daar krijgen de evangeliën iets van de structuur van een verhaal – van geschiedenis. Het gaat over een man die de onvermijdelijke weg gaat naar de afrekening. We hebben een wet en volgens die wet moet Hij sterven (Joh. 19:7). Zo is het gebeurd. Met de wet van God valt niet te sjoemelen. Zó stelt God zichzelf in deze wereld voor: als het Lam dat de zonden van de wereld draagt. Daarin blijkt Hij Immanuël.
Het wordt tijd om op te houden om naar metaforen voor God te zoeken om de leegte van onze apofatische theologie op te vullen. Het wordt tijd om God in de ogen te zien, die zichzelf voorstelt. Dat is niet een verhaal van een individueel mens met interessante biografische details over zijn leven in Nazareth en de omgang met zijn (waarschijnlijk al even lastige) broers, zoals Jakobus en Judas. God wordt zichtbaar in het gelaat waar mensen op spuwen en slaan, in het gelaat van Hem die schreeuwend sterft. In de gebroken ogen van een doodgemarteld mens. Dat is Immanuel, God met ons. Daar is God. Wie begint er nog over metaforen die moeten aanspreken?
Waar ervaar je iets van God? Dat is niet onder het mediteren over mooie beelden van licht en schoonheid, onder het luisteren van muziek die onze stemming draagt. Waar word je aangesproken door God? Dat is op het moment dat we zijn dood gedenken. Het is niet de vraag of dat ons aanspreekt – laat staan voldoende aanspreekt. Het is meer de zaak dat we worden aangesproken, beter nog: dat Hij ons aanspreekt. Ons aansprakelijk maakt. Niet door ons een vraag te stellen, om ons tot inkeer te brengen, maar door ons mee te delen wat Hij van ons vindt – en dát is hoe we zijn. ‘Zijn leven gegeven als losprijs voor de velen’ (Mc. 10:45). Niks van fijne religiositeit. Het kwam God duur te staan. Het kwam Hem duur te staan om te komen tot het zijne. Maar dat had Hij ervoor over – voor ons over. Zo kijken we God in het gezicht. Wil je het nog concreter? Moet je nog meer aangesproken worden? Het beste is de eucharistie te vieren – dankend vieren. Vieren wat ons te groot is. Onvoorstelbaar, niet omdat God zijn gezicht niet laat zien en we dus maar wat metaforen moeten bedenken, maar omdát Hij zijn gezicht laat zien - en zó zijn gezicht laat zien.
Mensen zijn in staat om alles sleets te maken. Zelfs het meest indringende raakt sleets. Juist het indringende gebeuren wordt voer voor romantiek. Als je het niet temmen kunt met de rede dan tem je het met een sfeer. Dat deden mensen al in nieuwtestamentische tijd, in de religieuze schoonheid van de vroege gnostiek, waarin je als mens vrij was, terwijl het geweld van de materiële wereld om je heen bulderde. Het laatste boek van de Bijbel zet de volumeknop van dat gebulder zo hard mogelijk. De verslapte christenheid werd wakker geschud. Je kunt niet aan de wereld ontsnappen met religiositeit. De Gekruisigde verschijnt. Hij leeft. ‘Ik was dood geweest en nu leef Ik’ (Opb. 1:18). Hij verschijnt als de oude man met de witte haren (Opb. 1:14). Vlammende ogen en omgeven door engelen. Geen romantische Jezus, maar de eerste en de laatste, de almachtige Schepper van hemel en aarde.
Hij komt om de aarde te richten. Straks staan ze allemaal te janken, als het grote Babylon instort. Beeldender dan in Openbaring 19 kan Gods optreden nauwelijks worden aangeduid. Alleen op één manier is het nog beeldender, waartoe Openbaring 5 de sleutel geeft. De leeuw die overwint is het Lam dat staat dood te gaan (Opb. 5:6). Hij is de Naam boven alle naam (Fil.2:9).

Metaforen voor God
‘Het Lam’ is een metafoor. Het is zeker niet zo dat er in de Bijbel geen metaforen voor God staan. Die zijn er talloze. Het gaat echter om de plaats en functie van deze metaforen. Dienen ze om het onzegbare aan te duiden zoals in een apofatisch gekleurde theologie? Of dienen ze om kwalificaties van het bekende aan te geven, van dé Bekende aan te geven. Om de betekenis uit te spreken van Hem die zich aan ons bekend heeft gemaakt en die een gezicht voor ons is.
Metaforen voor God in de Bijbel zijn te vergelijken met beelden die mensen gebruiken als ze over een bekende spreken, zoals een moeder zegt over haar zoon: ‘Op hem kan ik bouwen.’ Dat zegt ze niet omdat die zoon de grote onbekende is die ze enigszins bij benadering wil aanduiden, maar juist omdat ze hem kent.
‘God is mijn rots.’ ‘Hij is mijn licht.’ ‘Een vaste burcht is onze God.’ Dat zijn geen woorden uit een metaforische theologie, maar het hardst katafatische (bevestigende) spreken over God. Zó is God en daar valt niets op af te dingen.
Op die manier wordt in het Nieuwe Testament over Jezus gesproken. Sterker: op die manier spreekt Jezus over zichzelf. ‘We hebben zijn grootheid gezien’, zegt Johannes (1:14). Hij stond bij het kruis en was erbij toen Thomas Hem kon aanraken, zoals hij Hem zelf had aangeraakt, gezien en gehoord. Johannes wist wie Jezus was. Dát is Hij die zegt: ‘Ík ben het licht van de wereld.’ ‘Ik’ benadrukt. Deze concrete verschijning van God is degene die de wereld licht maakt. ‘Ík ben het brood dat leven geeft.’ ‘Ík ben de goede Herder.’ Dat is de Herder die de schapen naar de weidegronden brengt. Maar het is ook de Herder die zijn leven geeft voor zijn schapen – het gevecht op leven en dood met wolven en leeuwen. En die het leven erbij inschiet. Hij is de Herder die zijn leven voor mij heeft gegeven.
En dan die prachtige metafoor: ‘Ík ben de deur’ (Joh. 10:9). Je moet dat niet te letterlijk gaan lezen, zoals sommigen doen die zeggen dat de herder zelf in de opening ging liggen. Het is gewoon een simpele metafoor: ‘Hij is de deur’: je kunt alleen via Hem legaal binnenkomen. ‘Deur’ is dan al een groot woord. Bij een schaapskooi in het oosten moet je je geen mooie stal voorstellen. Een omheinde ruimte van stenen en doorns. Een opening om binnen te komen, afgesloten met een hek van aan elkaar gebonden of op zijn best gespijkerde stokken. Wie op een andere manier wil binnenkomen deugt niet. Alleen via Jezus. Dat gaat niet over de schapen. Die klimmen echt niet over muren naar binnen. Het gaat over mensen die de schapen meenemen. Als die niet via Jezus toegang tot de schapen krijgen, dan deugen ze niet. Voorgangers genoeg die schapen willen stelen voor hun eigenbelang. Precies zo is het verhaal van Jezus ook de enige manier om tot verantwoorde theologie te komen. Het is de wijze waarop God zich aan ons voorstelt, de persoon in wie Hij zich voorstelt en die Hij zelf is.

Als we gebrek aan voorstellingsvermogen hebben, dan kan dat alleen als we de Bijbel niet lezen. Waar kun je ooit concreter over God horen dan in de verhalen die daarin staan? En die verhalen gaan niet over wat wij voelen, of wij wel worden aangesproken, maar over Hem die ons aanspreekt. Maar sommige mensen kunnen niet horen, zelfs als er niet in gelijkenissen gesproken wordt.

Dr. A. van de Beek is emeritus hoogleraar symboliek van de Vrije Universiteit in Amsterdam en bijzonder hoogleraar systematische theologie aan de Universiteit van Stellenbosch. Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

 

 

  • Raadplegingen: 913