38e jaargang nr. 3 (mei 2024)
thema: Ezechiël. De heerlijkheid van de Heer in het geding
Arjan Markus
Hoge roeping, diepe val
Ezechiël 28:1-19 over de vorst van Tyrus
Vorig jaar was er in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden een fantastische expositie over Byblos. De tentoonstelling over ’s werelds oudste havenstad toonde de bezoekers gouden wapens, kleurrijke kettingen van edelstenen, een Romeins mozaïek en een fraai bronzen beeld van Herakles. Er waren topstukken uit gerenommeerde internationale musea als het Nationaal Museum van Beiroet, het Louvre en het British Museum.
Byblos, of Gebal zoals de stad in de Bijbel heet (Ez. 27:9, Joz. 13:5 en 1 Kon. 5:18), was een van de Fenicische stadstaten. De schatten uit het antieke Byblos, laten iets zien van de grandeur van deze havensteden met hun enorme handelsnetwerken, onder andere vanwege de handel in cederhout. Tyrus was ook zo’n stadstaat en komt prominent voor in de profetieën van Ezechiël.
In dit artikel buigen we ons over twee bijzonder intrigerende tekstgedeelten uit Ezechiël 28 over de vorst van Tyrus. Volgens sommige uitleggers gaat het hier over de duivel in eigen persoon. Maar we zullen zien dat het veeleer gaat over hoge menselijke roeping. Laten we beginnen met wat achtergrondinformatie.
Volkerenprofetieën
Het boek Ezechiël begint met de hoofstukken 1-24 uit de tijd van voor de val van Jeruzalem. Hoofdstukken met dreiging, oordeel en heftige verontwaardiging van God. Het boek eindigt met de hoopvolle hoofstukken 33-48 gedateerd na Jeruzalems val (vermeld in hoofdstuk 33). Daar tussenin vind je in Ezechiël 25-32 deze profetieën tegen de volken, grotendeels uit de tijd van na de val van Jeruzalem. De profeet moet zich daarin richten tot zeven volken. Het betreft de directe buurvolken Ammon, Moab, Edom, de Filistijnen, Tyrus en Sidon en daarnaast ook het volk van Egypte.
De reden waarom deze volken worden genoemd is waarschijnlijk dat ze, met uitzondering van de Filistijnen en Egypte, deelnamen met Juda aan een samenzwering tegen Babel in 595/594 v. Chr. (zie Jer. 27:3). Die samenzwering werd gevolgd door de opstand van Juda tegen Babel in 591/590 v. Chr. Egypte functioneerde daarbij op de achtergrond met beloften van bijstand. De opstand leidde tot val van Jeruzalem in 586 v. Chr. De samenzwerende buurvolken schoten niet te hulp maar zagen hun eigen voordeel in de val van Juda. Hulp van Egypte mislukte. Opmerkelijk dat Tyrus en Egypte veel meer aandacht krijgen dan de andere vijf volken. Er zijn zeven Godsspraken tegen Tyrus (Ez. 26-28) en zeven profetieën tegen Egypte (Ez. 29-32).
Orakels tegen de grote vijand Babel vind je niet in deze collectie volkerenprofetieën. Dat zal te maken met Ezechiëls pro-Babylonische standpunt in de politiek (vergelijkbaar met dat van Jeremia). Ook een profeet kan een politieke voorkeur hebben en dat beïnvloedt zijn boodschap. Voor Ezechiël was Babylon het zwaard in de hand van de Heer, dat zijn oordeel over Juda uitvoerde.
De zeven volken lijken daarom niet alleen uitgekozen omdat ze zich vrolijk hebben gemaakt over de ondergang van Juda, maar ook omdat ze Nebukadnessars missie, die door God bepaald was, in de weg stonden. Dat verklaart ook waarom Tyrus en Egypte zo veel extra aandacht krijgen. Zij zijn door hun succesvol verzet de twee belangrijkste obstakels voor de vervulling van de Nebukadnessars missie.
Tyrus
De machtige Fenicische stadstaat Tyrus was gelegen op een rotseiland net voor de kust van het huidige Libanon. Het was een knooppunt van wereldhandel met een wereldhaven van formaat. In Ezechiëls dagen voeren de Fenicische zeelui al rond de hoorn van Afrika, voor ivoor en slaven. Ze voeren ook richting Brittannië en Cornwall voor de aanvoer van tin. Ze hadden handelsroutes over land, onder andere via Jeruzalem, tot diep in Mesopotamië.
Enorme welvaart kwam er via de haven van Tyrus binnen. Het doet denken aan de tijden van de VOC in de Nederlandse havensteden. Goederen van over de hele wereld, maar ook slavenhandel en al het duister kwaad dat daarbij komt kijken.
De profetieën tegen Tyrus beginnen in hoofdstuk 26, dat als datering het jaar van de val van Jeruzalem heeft. Tyrus heeft zich vrolijk gemaakt over de val van Jeruzalem en denkt er economisch profijt uit te trekken (26:2). God zal Tyrus door Nebukadnessar (de koning der koningen, 26:7) van de aardbodem laten vegen. Tyrus, rotseiland in de zee (in het Hebreeuws tsor, rots, geheten), zal een kale rots worden. God zal de oervloed (tehom) over Tyrus brengen en de stad naar het dodenrijk verbannen.
Ezechiël 27 is een fraai gedicht over Tyrus als handelsschip vol rijkdommen en handelswaren dat zinkt. Aan het gedicht is een indrukwekkende opsomming van handelspartners toegevoegd (27:12-25). Tyrus zal verzinken in de diepten van de zee, tot afgrijzen van de kustbewoners.
De profetieën tegen Tyrus zijn niet uitgekomen, niet op deze manier. Het is Nebukadnessar uiteindelijk niet gelukt om Tyrus in te nemen (in Ez. 29:17-21, een godsspraak van 16 jaar later, zie je dit feit ook benoemd). Uit Babylonische bronnen valt overigens op te maken dat Nebukadnessar wel politieke controle kreeg over Tyrus in de volgende decennia. Pas Alexander de Grote lukt het eeuwen later om Tyrus in te nemen in juli 332 v. Chr. Hij doet dat middels een enorme dam van het vaste land naar het eiland. Sindsdien is Tyrus een schiereiland.
Goddelijke genie (28:1-10)
Nu wordt dus in Ezechiël niet alleen Tyrus als stad en volk genoemd. Ook de koning van Tyrus wordt aangesproken in hoofdstuk 28. In Ezechiëls dagen was dat Ittobaäl III (regerend vanaf 591 v. Chr.).
Het hoofdstuk begint met een oordeelsprofetie over deze vorst. Het is hem naar zijn hoofd gestegen, zo moet Ezechiël van Godswege zeggen. De man vond zichzelf een genie. Hij zag zichzelf als goddelijk (‘Ik ben El’) met goddelijke autoriteit (‘Ik zit op de troon van de goden’) (28:2). Hij achtte zich een god gelijk (28:2, 6). Letterlijk staat daar dat hij zijn hart, zijn ‘mind’, beschouwde als de ‘mind’ van de goden. Met andere woorden: hij claimde goddelijke intelligentie. Het doet denken aan de greep naar goddelijke kennis door de eerste mensen in Genesis 3. Ezechiël moet hem namens God zeggen dat hij geen god is, ook niet in het diepst van zijn gedachten. Hij is niet autonoom en niet de maat van alle dingen, geen goddelijk genie. Hij is gewoon mens, een mannetje.
Nu is het aparte dat God deze vorst voor een groot deel gelijk heeft en dat moeten we niet ironisch opvatten. God zegt: ‘Je bent inderdaad een genie. Je hebt meer kennis dan Daniël (28:3).’ Bedoeld zal zijn de mythologische rechtvaardige koning uit de Ugaritische teksten (verg. Ez. 14:14, 20).
Die wijsheid en genialiteit op economisch en logistiek gebied heeft de vorst van Tyrus uitzonderlijke welvaart, voorspoed en rijkdom gebracht. Dat is geen probleem voor God. Het probleem is dat die welvaart maakte dat hij niet tevreden was met de menselijke maat, maar zich goddelijke status en autonomie aanmat. Hij dacht dus met mensen en dingen om te kunnen gaan alsof alles zijn eigendom was. Hoogmoed noemt God dat: het verheffen van je hart (28:5). Zijn straf is ondergang in het dodenrijk, waar hij in de onderwereld als besnedene de rangen van onbesneden, onreine barbaren zal delen.
Klaagzang over een diepe val (28:11-19)
Dan volgt een nog veel frappanter gedeelte[1]. Een klaaglied over de koning van Tyrus, waarin God zelfs erkent dat die koning daadwerkelijk iets goddelijks heeft! De tekst is ook bijzonder vanwege het gebruik van de mythische taal van het oude Midden-Oosten. Misschien is het wel een bewerking van een mythe uit de Kanaänitisch-Israëlitische folklore.
De klaagzang vertelt dat de koning eens leefde in Eden, de tuin van God (28:13). Dat doet denken aan het Genesis 2 en 3. Maar die tuin van Eden is hier gelegen op de godenberg, de woonplaats van de goden in het oude Midden-Oosten. De tuin is afgebakend met vurige stenen (28:14). De koning was daar als een cherub, een goddelijk gevleugeld wezen met goddelijke roeping. Een wachter van de tuin van God (28:14). Hij was vol pracht en luister met de schittering van edelstenen (28:13)[2]. Verschillende commentaren proberen diepe betekenissen aan deze edelstenen te ontlenen. Het meest waarschijnlijk echter is toch dat de edelstenen, misschien gedragen als borstlap, bedoeld zijn om de hoge roeping van de vorst te illustreren. In Byblos schijnt ook een vierkante borstlap bezet met edelstenen te zijn teruggevonden. Kortom, de koning is van hoge oorsprong, goddelijk begiftigd en met een goddelijke roeping. Hij was bijna goddelijk. Geweldig! Maar triest genoeg heeft hij zijn roeping heeft verloochend, doordat het kwaad vat op hem kreeg (28:15-17).
De zondeval van de koning bestond uit twee dingen. In het handeldrijven is hij te ver gegaan, met onrecht en geweld. Zijn oneerlijke handel maakte zijn religieuze inzet tot fake, zijn heiligdommen zijn gebouwd met bloedgeld. En daarachter zat, in de tweede plaats, de hoogmoed (dezelfde woorden als in het eerste deel van dit hoofdstuk: het verheffen van het hart). Daarom moet hij de tuin uit en wordt hij van de godenberg afgegooid op de aarde (28:16, 17). Hij is tot een hoop as gemaakt en zal nooit meer bestaan.
Bijna goddelijk gemaakt
In de intertestamentaire periode is men deze klaagzang gaan interpreteren als verwijzing naar een engelenval. En sinds de tijd van Origenes bestaat de christelijke uitleg die de koning van Tyrus vereenzelvigt met Lucifer en hier de val van Satan leest. Deze interpretatie is mijns inziens veel te speculatief. Dit klaaglied gaat duidelijk over een mens: de koning van Tyrus die veroordeeld wordt vanwege zijn hoogmoed. De taal van de oud-oosterse mythe wordt ten onrechte historiserend gelezen. Maar dat niet alleen, het is ook een interpretatie die belemmert om de tekst op ons zelf toe te passen.
Dit is een klaaglied over een concreet mens met een hoge roeping en een diepe val. Het is een zondevalverhaal. En de klacht kun je heel goed lezen als Gods klacht. Het verdriet van God over een mens, zoals wij, die zijn roeping verloochent. Wat zou het prachtig zijn geweest als die koning als een Adam in de hof van Eden zijn hoge roeping had waargemaakt en zijn genialiteit had ingezet om te tuin te beschermen, om de schepping en de mensen te laten bloeien. Hij was bijna goddelijk, maar is diep gevallen.
Bijna goddelijk, zoals de koning van Tyrus, dat is ook het mensbeeld in Genesis 1 en 2. Mensen zijn geschapen naar Gods evenbeeld en met Gods levensadem en Gods roeping. Het is ook het mensbeeld van Psalm 8: bijna goddelijk. Net als de koning van Tyrus hebben ook wij vormen van diepe wijsheid. Misschien intellectueel, of sociaal, of we zijn slim met getallen en regels, economisch uitgekookt, heel goed met onze handen, of muzikaal begaafd. Wat kun je daarmee goede dingen doen. Hoe geweldig zou het zijn als wij onze hoge roeping en onze goddelijke gaven zouden inzetten voor Gods plan van een bloeiende wereld. Hoe treurig en triest is het als wij er alleen onszelf mee dienen en onszelf zien als het middelpunt van alles.
Denkend aan de haven en de onrechtvaardige handel van Tyrus, realiseer ik me dat ik ook woon en werk in een stad met een wereldhaven. Er is welvaart (niet voor iedereen), ingenieuze logistiek, een ongelofelijke internationale handel. En er zijn ook moderne slaven die daar voor nodig zijn. Arjen van Veelen heeft hier indringend over geschreven in zijn Rotterdam. Ode aan de inefficiëntie. Als efficiëntie een afgod wordt, dan gaat de maatschappij kapot.
Levend alsof wij eigenaar zijn van de wereld die we kunnen consumeren of uitbuiten naar believen, vallen we net als Tyrus’ koning onder Gods oordeel. Wie zichzelf zo op een goddelijk voetstuk plaatst, zal diep vallen, vroeg of laat.
Hoop voor gevallen mensen in een gevallen wereld vind je in de hymne van Filippenzen 2. Waar ons wordt toegezongen dat Christus Jezus bewust afstand deed van zijn aanspraak op God gelijk zijn. Hij is ons in onze gevallenheid na gevallen. Zijn gezindheid die Hij in ons wakker roept, brengt ons terug bij onze goddelijke roeping, om, weg van Tyrus’ hoogmoed, in nederigheid de ander belangrijker te achten dan onszelf. Levend vanuit een nieuwe wereld die komt.
Dr. A. Markus is predikant van de Pelgrimvaderskerk te Rotterdam-Delfshaven en lid van de redactie van Kontekstueel. Mailadres:
[1] In vers 12 zit een vertaalprobleem, waar in het Hebreeuws gesproken wordt van ‘zegel’, ‘iemand die verzegelt’, of ‘zegelbewaarder.’ Ik volg de NBV21 (en NBG51 en HSV) met ‘Eens was je het toonbeeld van perfectie’.
[2] De lijst edelstenen lijkt geïnspireerd te zijn door die van het borstkleed van de hogepriester uit Exodus 28 en 39, wat past bij de priesterlijke afkomst van Ezechiël.
- Raadplegingen: 93