Skip to main content

38e jaargang nr.  3 (mei 2024)
thema: Ezechiël. De heerlijkheid van de Heer in het geding

Paul Sanders
Tyrus had toch moeten vallen?

Het is geen heel bekende kwestie, maar wel eentje die aandacht verdient: in het boek Ezechiël komen behoorlijk concrete voorzeggingen voor die niet uitkwamen. Een interessant voorbeeld is de aankondiging van de definitieve vernietiging van Tyrus door de legers van Nebukadrezar. Dat het anders liep dan verwacht lijkt in het boek Ezechiël zelf erkend te worden.

Tyrus was een welvarende handelsstad en lag op een klein eilandje voor de Fenicische kust. Het leger van de Babylonische koning Nebukadrezar II (605-562 v. Chr.), in de Bijbel ook wel Nebukadnessar genoemd, probeerde Tyrus te veroveren, maar alles wijst erop dat de aanval minder succesvol verliep dan gehoopt. Tyrus werd niet verwoest en bleef een min of meer onafhankelijke stad met een eigen koning.
Ezechiëls profetieën tegen Tyrus nemen veel ruimte in beslag (26:1-28:19), nauwelijks minder dan die tegen Egypte (29:1-32:32). Ze beschrijven de ondergang van de stad, inclusief al haar rijkdom. Twee klaagzangen stellen het zo voor dat Tyrus’ glorie al verleden tijd is (27:1-36; 28:11-19).
Volgens het opschrift (26:1) ontving Ezechiël de profetieën over Tyrus ‘in het elfde jaar’. Daarmee wordt het elfde jaar van Ezechiëls ballingschap bedoeld. In het jaar 597 v. Chr. had Jeruzalem zich overgegeven aan Nebukadrezar en zijn leger. Nebukadrezar stelde daar toen Sedekia aan als vazalkoning, van wie hij tribuut en absolute gehoorzaamheid verlangde. Verder werd een deel van de Judese elite gedeporteerd naar Mesopotamië (2 Koningen 24:1-17). Kennelijk was Ezechiël een van de gedeporteerden. Het elfde jaar van Ezechiëls ballingschap was de periode van maart 587 tot maart 586 v. Chr. Het Babylonische leger belegerde Jeruzalem toen opnieuw, omdat Sedekia toch niet loyaal was aan Nebukadrezar. Enige tijd later verwoestten de Babyloniërs de stad en de tempel volledig (zie 33:21; 40:1). Volgens Ezechiël was deze dramatische gebeurtenis het gevolg van de zonden van de koningen en het volk van Juda.
De profetie in Ezechiël 26 veronderstelt dat de ellende van Jeruzalem leedvermaak opriep in Tyrus, en bovendien de hoop dat het van Jeruzalems ondergang zou kunnen profiteren (zie 26:2). De indringende boodschap voor Tyrus is nu dat Nebukadrezars troepen ook die stad hardhandig aan zullen pakken. De bevolking zal gedood worden en de stad en haar luxueuze bouwwerken zullen daarna nooit meer herrijzen. Die aankondiging viel bij veel Judeeërs ongetwijfeld in goede aarde. Maar het liep anders.

Het gaat niet door
Zo’n honderdvijftig jaar geleden al benadrukte de bekende oudtestamenticus Abraham Kuenen, hoogleraar in Leiden, dat de in Ezechiël 26 aangekondigde verwoesting van Tyrus door Nebukadrezar niet plaatsvond. Nu was Kuenen wel erg gretig op zoek naar voorbeelden van onvervulde voorzeggingen, te vinden in zijn boek De Profeten En De Profetie Onder Israël: Historisch-Dogmatische Studie. Part 1. Toch had Kuenen in het geval van Ezechiël 26 zeker een punt. Hij wijst op een latere passage in hetzelfde Bijbelboek die duidelijk maakt dat de belegering van Tyrus door Nebukadrezars leger anders eindigde dan verwacht (29:17-21). Ik zet de twee passages die Kuenen met elkaar vergeleek in een eigen vertaling onder elkaar. In 26:12 wordt tegen Tyrus het volgende gezegd over Nebukadrezars leger:

‘Ze zullen je vermogen buitmaken en je handelswaar roven;
ze zullen je muren neerhalen en je kostbare huizen zullen ze afbreken.’

De andere profetie wordt gedateerd op de eerste dag van het 27e jaar, oftewel in het voorjaar van 571 v. Chr. (29:17). Afgaande op de dateringen van de profetieën in het boek zelf is het Ezechiëls allerlaatste profetie. Er wordt teruggeblikt op Nebukadrezars aanval op Tyrus (29:18-19):

‘Mensenkind, Nebukadrezar, de koning van Babel, liet zijn leger een zware inspanning leveren ten opzichte van Tyrus. Ieder hoofd is kaal geworden en iedere schouder is ontveld. Maar er was voor hem en voor zijn leger geen beloning uit Tyrus voor de inspanning die men daartegen leverde. Daarom zegt de Heer Jhwh dit: “Zie, ik geef aan Nebukadrezar, de koning van Babel, het land Egypte. Men zal daarvan de overvloed wegdragen en de buit buitmaken en het roofgoed roven. Ja, het zal een beloning zijn voor zijn leger.”’

Het is heel aannemelijk dat deze laatste profetie bekend is met de oudere profetie in Ezechiël 26 en veronderstelt dat die niet uitkwam. In de Hebreeuwse tekst worden woorden uit de eerdere profetie herhaald: in Tyrus zou het Babylonische leger ‘buitmaken’ en ‘roven’, maar omdat dat niet gebeurde zal het ter compensatie ‘buitmaken’ en ‘roven’ in Egypte. Tyrus werd ook volgens de tweede passage belegerd. Daarmee wordt misschien bedoeld dat Tyrus bestookt werd vanaf het naburige vasteland, het gebied van de zogenaamde ‘dochters’ van Tyrus (zie 26:6, 8). De Babylonische manschappen hielden aan hun inspanningen kennelijk een kaal hoofd en ontvelde schouders over. Maar ondanks alle inzet kon Tyrus blijkbaar niet ingenomen worden.
Het is een wonderlijke wending, juist omdat beide profetieën gepresenteerd worden als boodschap van God en omdat God in beide gevallen aangeeft dat Hij degene is die zorgdraagt voor de verwerkelijking. Er zijn daarom wel pogingen gedaan om de twee profetieën met elkaar te harmoniseren. De eerste zes verzen van hoofdstuk 26 zouden een globale beschrijving geven van een reeks aanvallen op Tyrus, door verschillende vijanden en in heel verschillende tijden (zie ‘veel volken’ in 26:3). Dit eerste deel van de profetie zou pas volledig vervuld zijn toen Alexander de Grote Tyrus innam, in 332 v. Chr. Daarna zou 26:7-14 inzoomen op de eerste fase, de slechts ten dele geslaagde belegering door Nebukadrezar.
Ik denk dat die benadering onjuist is en het probleem verdoezelt. Ook in de tweede passage (26:7-14) wordt de definitieve ondergang van Tyrus geschetst. Dat gebeurt voor een deel met dezelfde bewoordingen als die in het eerste gedeelte, bijvoorbeeld ‘Ik zal van haar/jou een kale rots maken; een droogplaats voor visnetten zal het worden’ (26:4-5, 14). Het tweede gedeelte maakt duidelijk dat Nebukadrezar degene is door wie God zijn plan zal verwezenlijken. Dat Tyrus’ vijand aangeduid wordt als ‘veel volken’ wil niet zeggen dat Tyrus pas later vernietigd wordt, na een groot aantal oorlogen met verschillende vijanden, maar versterkt de indruk dat er overweldigende ‘golven’ over de stad heen zullen komen.

Hoeveel weten we?
Afgezien van wat het boek Ezechiël erover meldt weten we niet veel over het beleg van Tyrus. Opvallend genoeg wordt Tyrus in het latere Bijbelboek Zacharia nog steeds beschreven als welvarend en slim. De vernietiging van de stad is daar nog steeds iets van de toekomst (9:3-4). Helaas zijn er naast de Bijbel nauwelijks andere bronnen die ons verder kunnen helpen bij het reconstrueren van wat er precies gebeurde. De belangrijke neo-Babylonische kronieken voor de jaren na 595 v. Chr. zijn niet bewaard en archeologische gegevens zijn er nauwelijks. Wel schreef de bekende Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus eeuwen later in Tegen Apion dat Nebukadrezar Tyrus dertien jaar lang belegerde en dat de stad daarna bestuurd werd door koningen en rechters. Josephus veronderstelde dus ook dat Tyrus niet volledig verwoest werd. Nu leefde Josephus pas in de eerste eeuw n. Chr., maar omdat hij zich hier beroept op een oudere bron nemen veel historici de gegevens in dit deel van zijn werk serieus. Ze gaan er vaak van uit dat Tyrus belegerd werd in de periode van 588/87 tot 574/73 v. Chr. Een probleem is wel dat Josephus het begin van de belegering dateert in het zevende jaar van Nebukadrezar, wat zou betekenen dat de belegering al eerder begon, in het jaar 598/597 v. Chr. Dat is ook het jaar waarin Jeruzalem zich voor het eerst overgaf aan Nebukadrezar. Hoe het ook zij, het is goed mogelijk dat Tyrus, net als Juda, na de belegering in feite haar onafhankelijk verloor. Maar terwijl Jeruzalem uiteindelijk verwoest werd, wijst niets op een verwoesting van Tyrus door de legers van Nebukadrezar.

Profetie is geen voorspelling
De conclusie moet zijn dat de aankondiging van Tyrus’ ondergang in Ezechiël 26 niet overeenkomt met wat er gebeurde. Maar deze profetie is niet de enige in dit Bijbelboek die vragen oproept. Dat doen de profetieën tegen Egypte ook. Ezechiël kondigt aan dat het leger van Nebukadrezar Egypte zal bezetten (29:19-20; 30:10-12, 23-26; zie ook Jer. 32:8-13 en 46:26). Waarschijnlijk viel zijn leger Egypte inderdaad een keer binnen, maar voor zover we weten ging het om een vrij kleine aanval. Niets wijst erop dat het leger Egypte bezet hield en er grootschalige vernietigingen aanrichtte. Ook van een veertigjarige ballingschap van de Egyptenaren is niets bekend en evenmin van een terugkeer van de Egyptenaren naar hun eigen land (29:10-14; 30:23-26). Zo is het ook de vraag waar we aan moeten denken bij het herstel van Sodom en van Samaria (16:53-55, 61). En hoe zit het met de verwachting van een heilstijd voor een gezuiverd Israël na de terugkeer uit de ballingschap (36-37), de oorlog tegen koning Gog (38-39) en de bouw van een nieuwe tempel volgens de beschrijvingen vanaf hoofdstuk 40?
Ezechiëls profetieën hebben al met al veel aspecten die moeilijk te verbinden zijn met wat er later gebeurde. Zijn profetieën over Tyrus zijn in die zin uitzonderlijk, dat de aanvankelijke voorzegging onder invloed van de feiten plaats maakte voor een bijgestelde voorzegging. Bij zijn tegenstanders kan die wending geleid hebben tot kritische vragen (zie 12:21-28). Des te opvallender is het dat de samenstellers van het Bijbelboek de eerdere en de latere passages over Tyrus gewoon naast elkaar lieten staan. Ze hadden de oudere profetie ook weg kunnen laten of kunnen aanpassen. Dat ze dat niet gedaan hebben moet betekenen dat zij geen of weinig moeite hadden met de spanningen tussen de twee profetieën. Kennelijk vonden ze het zelfs niet nodig om uit te leggen waarom God zijn plannen bijstelde.
In andere gevallen blijken onheilsprofetieën hun geldigheid te kunnen verliezen, maar dan wordt daar een reden voor gegeven. Volgens Jeremia 36 werd aan koning Jojakim voorgelezen uit een boekrol met profetieën van Jeremia. Kennelijk stond daar dat de koning van Babel Juda beslist zou verwoesten (36:29). Maar het doel van dat voorlezen was dat de koning en het volk zich zouden bekeren en dat God om die reden het onheil niet zou laten komen (36:3, 7). Een bekender voorbeeld is te vinden in het boek Jona, waar God alsnog besluit Nineve te sparen omdat de inwoners van die stad massaal tot inkeer komen. Maar in verband met Tyrus wordt zoiets niet gezegd.

Hoofd- en bijzaken
Welke consequenties zijn er voor de interpretatie van Ezechiëls profetieën? Welk karakter hebben zijn voorzeggingen? In Deuteronomium 18:21-22 wordt een regel geformuleerd die het mogelijk maakt om vast te stellen of een profeet namens God spreekt: als de voorzeggingen van een profeet niet uitkomen, blijkt dat de profetie niet afkomstig was van God. Op basis van die richtlijn zou je kunnen betogen dat Ezechiëls profetieën puur mensenwerk zijn. Misschien was Ezechiël integer. Maar omdat hij er in bepaalde gevallen behoorlijk naast zat, sprak hij kennelijk niet namens God.
Naar mijn mening doet die benadering geen recht aan het karakter van Ezechiëls profetieën. Je zou profetie dan te zeer zien als een vorm van geschiedschrijving, niet achteraf, maar juist voorafgaand aan de gebeurtenissen. Ik denk dat een andere visie op profetie veel overtuigender is. God wordt niet beschreven als iemand die voorkennis heeft en die zijn voorkennis wil delen door middel van profeten. De betrouwbaarheid van profetie blijkt ook niet uit de volledige overeenkomst tussen wat aangekondigd wordt en het daadwerkelijke gebeuren in een latere tijd. Profetie wil vooral Gods reactie in beeld brengen op wat er hier op aarde gebeurt.
Ezechiël maakt duidelijk dat God de loop van de gebeurtenissen zelf wil bepalen als er ontwikkelingen zijn die Hij niet kan accepteren. In het geval van Tyrus en Egypte is de boodschap dat God zich er uitermate aan stoort dat zij zichzelf een goddelijke status toedichten (zie vooral 28:2, 6; 29:3, 9). Maar hoogmoed komt voor de val en God is degene die die val zal bewerkstelligen. Daarbij schakelt God natuurverschijnselen in en daarnaast inderdaad ook Nebukadrezar. Maar Nebukadrezars rol is beperkt. Kennelijk was het om die reden ook niet problematisch om de aankondiging van de vernietiging van Tyrus ongewijzigd over te leveren. De focus ligt er bij Gods besluit om orde op zaken te stellen, niet bij Nebukadrezar. Daarom blijft de profetie van grote waarde, ondanks de feitelijke onjuistheid van een deel ervan.
Waar het om gaat is dat God de aandacht opeist voor zijn perspectief. Aan zelfingenomenheid maakt Hij onverwacht een einde en Hij schept juist nieuwe mogelijkheden waar niemand dat meer verwacht. Dat is een rode draad in het boek Ezechiël die ook in de profetieën tegen Tyrus en Egypte steeds weer opduikt. Met God ziet de toekomst er anders uit. Niet voor niets wordt in Ezechiël deze zin zo vaak herhaald (o.a. 26:6; 29:6, 9, 21):

‘Ze moeten beseffen dat Ik Jhwh ben!’

Dr. P. Sanders is universitair docent Oude Testament aan de Protestantse Theologische Universiteit te Utrecht. Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.


                                                                                                                  

  • Raadplegingen: 89