logo

  • Home
  • archief
  • Zoeken
  • Abonnement
  • Geschenk-abonnement
  • Losse nummers
  • Adreswijziging
  • Contact
  • Colofon
  • foto's
  • Privacy
logo

  • Home
  • archief
  • algemene artikelen

nr5 • 2023 • De particulariteit van God

37e jaargang nr.  5 (mei 2023)
thema: Gereformeerd belijden nú

Jeroen Hagendijk
De particulariteit van God
Jesaja 43:3-4

Wij kunnen het als moderne mensen best wel lastig hebben met wat de profeet Jesaja hier allemaal zegt. God spreekt via de profeet tot het volk Israël. Het zijn warme, liefdevolle woorden. Maar ze hebben voor ons ook iets stuitends.

Want Ik, de HEER, ben je God,
de Heilige van Israël, je redder.
Voor jou geef Ik Egypte als losgeld,
Nubië en Seba ruil Ik in tegen jou.
Jij bent zo kostbaar in mijn ogen,
zo waardevol, en Ik houd zo veel van je
dat ik de mensheid geef in ruil voor jou,
ja alle volken om jou te behouden. (NBV21)

Heeft God een lievelingetje? En hoe geloofwaardig is het dat God een lievelingetje zou hebben? Dat Hij alles en iedereen zou overhebben voor dat ene volk. Dat zelfs de mensheid Hem gestolen kon worden, als Hij maar niet zonder dat volk zou zijn. Zo rond het verschijnen van dit nummer vieren we Pinksteren. Dat feest is gemakkelijker uit te leggen, want dat beweegt van dat ene volk naar alle volken. Hier, in Jesaja 43, is de beweging omgekeerd. ‘Alle volken voor jou’, zegt de Here God tegen Israël.

Het doet denken aan het verhaal van Jozef en zijn broers (Genesis 37). Jozef is de jongste van het stel en wordt vertroeteld door zijn vader Jakob. Jakob hield meer van Jozef dan van zijn andere zonen. Hij wordt voorgetrokken en krijgt in tegenstelling tot zijn broers een prachtig bovenkleed in allerlei kleuren. Dat is geen goed ouderschap, vinden wij. En Jozef zelf wordt er een onuitstaanbaar mannetje van. Hij gaat op een gegeven moment ook zelf denken dat hij meer is dan zijn broers. Zijn broers gaan hem hoe langer hoe meer haten en we begrijpen dat best. Een vader zou geen lievelingskind moeten hebben. Maar kan God zich dat dan wel permitteren? Egypte als losgeld, Nubië en Seba om te ruilen? De mensheid als het nodig is?!

Universele wetenschap
Wat dit voor ons als moderne mensen zo ongeloofwaardig maakt, is dat wij geoefend zijn om in absolute termen over de werkelijkheid te spreken. Dat je de grote God van hemel en aarde toevalligerwijs zou kunnen kennen, is veel te willekeurig voor het moderne denken. Wij geloven in feiten die je altijd overal kunt controleren. Denk aan het anonieme peer-reviewsysteem waarmee in de academische wereld gewerkt wordt. Je schrijft een artikel voor een academisch tijdschrift, en een andere wetenschapper aan de andere kant van de wereld moet jouw werk kunnen controleren en beoordelen.
De Franse Verlichtingsdenker René Descartes is een klassiek voorbeeld van dit denken in absolute termen. Van hem is die bekende uitspraak: ik denk, dus ik besta. Hij wilde kennis verzamelen waar hij absoluut niet aan kon twijfelen. En dan begint hij met de constatering dat hij bestaat, omdat hij denkt. Dat is een absoluut begin. Zijn uitspraak is iets dat iedereen die denkt altijd kan zeggen.
Wij zijn in de lange schaduw van de Verlichting opgegroeid. Wij hebben ook geleerd om in algemene, brede termen over waarheid te spreken. Heel alomvattend. Je komt het tegen als iemand zegt dat al die verschillende religies in de wereld min of meer over dezelfde God gaan. ‘Uiteindelijk gaat het er toch om dat je goed bent voor anderen?’ Of een ander voorbeeld: iemand is geen kerkganger, maar brengt wel zijn kinderen naar een christelijke school. Hij zegt: ‘ik geloof niet in Jezus, maar waar hij voor stond, was wel goed. Ik wil graag die normen en waarden meegeven.’
In deze voorbeelden is religie oké, maar moet men zich niet te fanatiek voor één religieuze overtuiging geven. ‘Denk jij echt dat God één religie heeft uitgekozen om zichzelf in te openbaren. En dan heb jij zeker nou net de juiste overtuiging? Nee, je moet het dus breder zien. Het gaat bijvoorbeeld om het gedachtegoed, of om de normen en waarden.’

Postmoderniteit
Inmiddels is onze cultuur dat absolute denken van de moderniteit ook wat gaan relativeren. Je merkt het als mainstream-media worden gewantrouwd of als wetenschappelijke experts domweg worden tegengesproken door de man op straat. Geconfronteerd met de eindeloze diversiteit van meningen, culturen en levensstijlen in de mondiale maatschappij, zeggen mensen nu niet snel meer dat waarheid iets is dat altijd overal geldt, maar dat waarheid vooral iets is wat voor jóu waar is, wat voor jóu werkt. Dat kan wat religie betreft dus ook van alles zijn. De één christen, de ander moslim, de derde spiritueel humanist… Uiteindelijk praten we over dezelfde dingen, toch?

God heeft voorkeur
Waar we als moderne en postmoderne mensen moeite mee hebben, is verkiezing. Dat God blijkbaar één volk verkiest. Dat God dus op één heel specifieke manier gekend kan worden, doordat God zichzelf verbonden heeft aan één specifiek volk en één specifieke geschiedenis uit dat volk: het evangelie.
Dat is toch niet eerlijk? Dat één groep van mensen voorrang heeft in het kennen van God? Het is toch ongeloofwaardig dat God op die manier een lievelingetje heeft? In dat geval zijn we als mensen niet gelijk. Dan hebben sommige mensen meer recht van spreken dan anderen en dan werk je toch ongelijkheid in de hand? Dat zorgt dan voor verwaandheid aan de ene kant en jaloezie aan de andere kant. Met Jozef en zijn tien grote broers ging het ook mis. We hebben als moderne en postmoderne mensen meer met gelijkheid dan met verkiezing. Gelijkheid is voor de moderne mens redelijk en voor de postmoderne mens het laatste cement van de samenleving. Verkiezing daarentegen heeft iets onredelijks, iets oneerlijks. Verkiezing is een beetje lukraak. Je moet er maar toevallig net bij horen. Dus heeft God een voorkeur? Of is het onzin om dat te beweren?
De verkiezing is een rode draad in de Bijbel. God kiest mensen uit aan wie Hij zich in het bijzonder verbindt. Jesaja 43 is één van de vele uitingen van die overtuiging. En dat God één groep mensen verkiest, is niet te beargumenteren, je kunt het alleen constateren, schrijft Bram van de Beek in zijn boek De kring om de Messias. Het zegt iets over God dat Hij een verbond aangaat. Dat Hij kiest en een lieveling heeft. Het maakt God persoonlijk en menselijk. Hij is geen spirituele kracht. Hij is niet een idee. God is een persoon. En zo komt hij naar ons toe. Met een stem die roept. Met ogen die zien. Met handen die dragen. En armen die vechten.
Ik begrijp niet waarom God zo is. En waarom God dat zo doet. Maar dat is het punt: als ik het redelijk zou kunnen uitleggen met principes en categorieën zoals correct en eerlijk, dan zou ik God dus een plekje proberen te geven in de principes die ik al had en in de categorieën die ik al hanteerde. Maar dan zijn die principes en categorieën belangrijker en groter dan God, en dan is God uiteindelijk overbodig. Dan moeten we niet God, maar onze principes vereren.
Echter, God komt nu juist door al onze principes en categorieën heen banjeren. Hij loopt alles overhoop, omdat Hij lukraak ons leven binnenstapte en een gesprek met ons aanknoopte. God is geen beginsel. God is iemand tegenover ons. En Hij begint niet bij een absoluut begin, zoals Descartes dat deed. Hij begint in ons leven ergens halverwege als Hij zonder goede reden zegt: jij bent kostbaar in mijn ogen. Het is misschien niet redelijk. Maar maakt dat het minder waar?

J.J. Hagendijk is predikant van de Pelgrimvaderskerk (Rotterdam-Delfshaven) en eindredacteur van Kontekstueel. Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

 

Afdrukken E-mail

nr7 • 2023 • Bekering in relatie tot het Koninkrijk en de machten

37e jaargang nr.  7 (september 2023)
thema: Oproep tot omkeer

Bekering in relatie tot het Koninkrijk en de machten
Richard Saly

Mij is gevraagd om te reageren op Wim Dekkers boek met het oog op de missionaire contextualisatie van bekering. Ik doe dat graag. Niet alleen omdat ik Oproep tot omkeer bijna in één keer uitlas - dat gebeurt mij zelden bij theologische boeken - maar ook omdat ik merkte dat de thematiek van dit boek raakt aan mijn werk als predikant in de context van Amsterdam.

Een rode draad in het boek van Dekker lijkt mij te zijn dat je in gesprek met tijdgenoten zo gefocust kunt zijn op het zoeken naar verbinding, dat je het specifieke en ook het weerbarstige van het christelijk geloof zomaar kwijtraakt. In dat opzicht roept het betoog van Dekker herkenning op. Er zijn in Amsterdam veel missionaire initiatieven. Regelmatig wordt in zulke initiatieven maximaal aansluiting gezocht bij de te bereiken doelgroep. Er wordt gekozen voor een onderwerp dat op een of andere manier in de belangstelling staat. Dat thema wordt uitgewerkt en verdiept aan de hand van seculiere opiniemakers en denkers die in die doelgroep gezaghebbend zijn. Vervolgens laat de organisatie zien dat de woorden van Jezus in het licht van die analyses zo gek nog niet zijn. Het is mij wel eens overkomen dat ik aan het eind van zo’n bijeenkomst dacht: maar waar blijft nu het specifieke van Christus? En dat denk ik echt niet alleen bij het werk van anderen, maar ook als ik door mijn eigen stapeltje preken van het afgelopen seizoen blader. Ik vermoed dat Dekker door het begrip ‘bekering’ te thematiseren op zoek is naar een communicatie van het evangelie die niet schouderophalend aangehoord kan worden, maar vraagt om een radicale keuze. En dat lijkt me nodig.

Prikkelend vond ik het boek ook. Dat heeft deels te maken met de schrijfstijl van Dekker. Hij lijkt er van te houden zaken scherp tegenover elkaar te stellen. Zo staat ‘comfort’ tegenover ‘challenge’. En het begrip ‘bekering’ wordt in zijn betoog tegenover meerdere begrippen geplaatst (‘Gods liefde’, ‘bestaansverheldering’, ‘comfort’, ‘bestaansbevestiging’ en ‘bemoediging’). Vervolgens kom je er op andere plekken in het betoog achter dat die tegenstellingen toch weer niet zo absoluut zijn en dat het Dekker vooral om een accentverschuiving gaat. Ik merk dat ik na het lezen van een hoofdstuk weleens dacht: en wat zegt Dekker nu precies over de verhouding tussen x en y? Misschien wreekt hier zich het feit dat Dekker zijn analyses hier en daar wat impressionistisch neerzet.

Na deze wat algemenere opmerkingen wil ik in dit artikel aan de hand van twee thematieken een paar vragen aan Dekker voorleggen die het gesprek hopelijk verder brengen. De eerste thematiek gaat over het Koninkrijk van God als context voor de oproep tot bekering. De tweede thematiek gaat over de noodzaak voor een theologie van de kracht en de rol van het gebed daarin.

Bekering en het Koninkrijk
Met een groep Amsterdamse theologen en voorgangers zijn we inmiddels al een tijdje onderweg met een zoektocht naar een hedendaagse vertolking van het evangelie in de context van Amsterdam. We hebben daarbij ons vertrekpunt genomen in Jezus’ verkondiging van het Koninkrijk van God.

Zowel in de manier waarop Jezus over dat Koninkrijk spreekt, alsook in de manier waarop Jezus dat Rijk in zichzelf en door tekenen present stelt, komt duidelijk naar voren dat het Koninkrijk Gods initiatief is tot vernieuwing en transformatie van de wereld. Het doorbreken van Gods nieuwe wereld – de term is een gelukkige vondst in de weergave van De Bijbel in Gewone Taal – is dus allereerst goed nieuws. In zijn oneindige genade stelt God in Christus present waar de mensheid al vanaf Genesis 3 in gefaald heeft. Het hoopvolle van het evangelie is dat God in Christus laat zien dat Hij zelf gerechtigheid en vrede brengt. Dit is ook het ontspannende van de Missio Dei-benadering: het is God die vernieuwing brengt!

Vanuit dit verstaan van het Koninkrijk van God is de oproep tot bekering een uitnodiging en een waarschuwing ineen. De uitnodiging is: ga in navolging van Jezus door de kracht van de Geest leven in de realiteit van dit Koninkrijk. De waarschuwing is: wees erop voorbereid dat je voor het volgen van Jezus je leven om zult moeten gooien. Bekering is niets minder dan een transformatie van het hart waardoor je anders gaat kijken, denken en leven. Het is derhalve ook een ‘counterformation’ (James Smith). Enerzijds vraagt die transformatie om onze actieve inzet - wij zijn het die moeten navolgen, wij worden opgeroepen het Koninkrijk te zoeken -, anderzijds is ook hier God degene die beslissend handelt: door zijn genade krijgt Christus vorm in ons.

Bij Dekker liggen de accenten iets anders. Bij hem is God “de Koning en Degene aan Wie wij verantwoording schuldig zijn. [….] Hij roept ons tot verantwoording” (p.160-161). Dat accent is zeker aanwezig in sommige van de gelijkenissen die Jezus vertelt. Maar door de nadruk in het Koningschap van God zo op verantwoording en de oproep tot het doen van gerechtigheid te leggen, klinkt het goede nieuws van het nabijgekomen Koninkrijk eerder als een opgave dan als een goede gave die tot vreugde stemt en die uitnodigt tot navolging, een levenslang proces van omvorming. Dekker geeft dit aan het begin van zijn boek zelf ook aan als hij schrijft dat in Christus Gods “nieuwe wereld al aanwezig is, en bekering dan betekent dat mensen geroepen worden Hem na te volgen” (p.23).

Toch is mijn vraag aan Dekker of in zijn boek het begrip ‘bekering’ als opgave niet te los is komen staan van het Koninkrijk van God als gave. Hier ligt wat mij betreft een belangrijke crux. Persoonlijk denk ik dat we het niet zozeer vaker over bekering zouden moeten hebben, maar over het goede nieuws van Gods Koninkrijk dat nabijgekomen is en hoe we uitgenodigd worden door Jezus om in dat Koninkrijk te gaan leven door Hem na te volgen! En als we het over navolging hebben, zullen we inderdaad moeten verdisconteren dat bekering, dat wil zeggen voortgaande transformatie, daar een onvervreemdbaar onderdeel van is en blijft.

Bekering en de machten
Voor het tweede punt dat ik aan de orde wil stellen, verwijs ik naar een vrij terloopse opmerking die Dekker maakt in het hoofdstuk over het ik-tijdperk. Dekker zegt dat er ook bij seculiere mensen een besef is “van een ‘tijdgeest’, die meer behelst dan alleen maar de optelsom van menselijke gedachten in een bepaalde tijd” (p.116). In de christelijke traditie hebben we daar taal voor aangereikt gekregen: er zijn afgoden en machten en geestelijke boosheden in de lucht. Dekker verwijst in dat verband naar het boek Christus en de machten van Berkhof.

In de groep Amsterdamse voorgangers waaraan ik eerder refereerde is deze thematiek naar aanleiding van eigen ervaringen een belangrijk onderwerp van gesprek geworden, die een bredere uitwerking verdient. Er kan in een stad een klimaat heersen waarin geloof in God gewoon geen optie meer lijkt te zijn. Mensen met wie in alle redelijkheid over van alles en nog wat te praten valt en die overal voor open staan, blijken op geen enkele manier te interesseren voor of te raken met het evangelie. Een collega zei daarover: “Mensen hebben een deksel boven hun hoofd.” Natuurlijk zijn hier allerlei sociologische verklaringen voor te geven, maar zou het kunnen zijn dat in een dergelijk klimaat de machten zoals het Nieuwe Testament daarover spreekt een rol spelen?

In de brieven van Paulus gaat het met enige regelmaat over deze machten. Er is de ‘god van deze wereld’ door wie de gedachten van de ongelovigen zijn verblind (2 Kor. 4:4). Paulus gelooft weliswaar niet dat afgoden werkelijk iets voorstellen, maar waarschuwt wel voor het je inlaten met demonen (1 Kor. 10:19-21). Verder spreekt hij over de ‘machten van de wereld’ aan wie wij onderworpen zijn (Gal. 4:3, 8-9) en ‘hemelse vorsten, de heersers en de machthebbers van de duisternis, de kwade geesten in de hemelsferen’ (Ef. 6:12vv).[1]

Het ingewikkelde is dat het mij voorkomt dat wij in onze westerse theologie onvoldoende ruimte hebben voor en gereflecteerd hebben op deze machten en hoe daar mee om te gaan. De missioloog Hiebert stelt dat wij in het Westen de werkelijkheid hebben opgeknipt in twee delen.[2] Het immanente deel omvat alles wat je kunt zien en meten, de natuurlijke orde’ met ‘this-worldly problems’. Het transcendente deel is het domein van God of de goden, wonderen die de natuurlijke orde verbreken en ‘other-worldly problems’. Maar hierdoor weten westerse theologen geen raad met het zogenaamde middengebied dat in veel niet-westerse culturen een vanzelfsprekend onderdeel van de werkelijkheid is. In dit deel van de werkelijkheid vind je geesten, demonen en geestelijke krachten, maar in de westerse theologie is nauwelijks ruimte voor deze dimensie van de werkelijkheid,[3] waardoor wij ons nauwelijks raad weten met bijbelse gegevens over machten en geestelijke overheden enerzijds en de kracht van Gods Geest om te getuigen anderzijds.

Wie een oproep tot bekering doet begeeft zich in een geestelijk krachtenveld (1 Kor. 2:4, 2 Kor. 10:4-5). In dat krachtenveld zijn woorden alleen onvoldoende. Om te kunnen getuigen van Christus is kracht nodig en die kracht is ook beloofd (Hand. 1:8). Sleutel in het ontvangen van die kracht lijkt gebed te zijn (Hand. 6:4 en Ef. 6:10, 18-20).[4] Na vier jaar Amsterdam ben ik tot de conclusie gekomen dat mijn theologie en geestelijke praktijk - ook - op dit punt tekortschiet, te immanent is. Zou een theologie van de bekering en de oproep tot omkeer niet minimaal gepaard moeten gaan met een theologie van de kracht en een oproep tot gebed? Of is dat te mythologisch?

C.W. Saly is predikant in de Jeruzalemkerk in Amsterdam-West. Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

[1] Voor een overzicht, zie Michael J. Gorman, Cruciformity: Paul’s Narrative Spirituality of the Cross. 20th Anniversary Edition (Grand Rapids, Michigan: William B. Eerdmans Publishing Company, 2021), p.272.
[2] Paul G. Hiebert, 'The Flaw of the Excluded Middle', in: Missiology, 10:1 (1982).
[3] Terecht merkt Berkhof op dat de machten tot de schepping behoren, maar anders dan andere onderdelen van de schepping zijn zij niet zichtbaar of meetbaar.
[4] Volgens Ed Silvoso is gebed dé sleutel tot het veranderen van het geestelijk klimaat in een bepaalde omgeving. Ed Silvoso, Prayer Evangelism : How to Change the Spiritual Climate over Your Home, Neighborhood and City (Ada: Chosen Books, 2018).

Afdrukken E-mail

nr7 • 2023 • Bondgenoten tegen het efficiëntiedenken

37e jaargang nr.  7 (september 2023)
thema: Oproep tot omkeer

Jan Reijm
Laatst geboekt
Bondgenoten tegen het efficiëntiedenken

Bij voorbaat geboeid pakte ik het boek Rotterdam van Arjen van Veelen op. Een beschrijving van de stad waar je zelf ook bent aangeland is altijd leuk, zeker door iemand die een beetje op je lijkt. Hij woont er als autochtone Nederlander sinds een jaar of vijf en ik ook. Hij groeide op in Overschie en ik in Nieuwerkerk aan den IJssel, twee belendende dorpjes ‘onder de rook van’.

Hierbij dient aangetekend te worden dat Overschie bij Rotterdam hoorde, maar dat Nieuwerkerk zelfstandig ‘aan den IJssel’ bleef, als een overbekend Gallisch dorp. We groeiden allebei gelovig op, waarbij we evenveel naar de kerk gingen: twee keer, zo vaak mogelijk. Hier beginnen ook de verschillen: hij was vrijgemaakt en ik hervormd. Hij is met bloed, zweet en ook tranen vertrokken uit de kerk waarin hij opgroeide en ik ben er als predikant alleen maar meer aan verbonden geraakt, zij het ook niet zonder bloed, zweet en tranen. Als ik zo’n boek lees ben ik toch altijd wat op zoek naar sporen van geloof. Waar verraadt de schrijver iets van zichzelf en zijn zoektocht? Waar vindt hij geloof in deze stad? Met die ogen las ik ook nu, met mijn eigen ervaringen als klankbord. Ik merkte dat hij geloof niet breed uitwerkt, maar dat het nooit echt afwezig is, analoog aan de stad waarover hij schrijft.

Geloof uit het verleden
Mijn eerste indruk van gelovig Rotterdam kreeg ik toen ik er net een paar maanden woonde. Twee oudere gemeenteleden wijdden mij in en namen mij op de passagiersstoel mee langs verschillende Rotterdamse godshuizen. Ze toonden mij kerken die nog in gebruik waren, maar vooral ook kerken die een andere bestemming hadden gekregen, zoals de voormalige Mathenesserkerk die een moskee geworden was. Voor we het wisten waren we een ochtend verder. Ik voelde hun weemoed toen ze, bijna aan het einde gekomen, stopten bij een blokkendoos waar ooit de Koninginnekerk gestaan had, vlakbij het gebouw van de Gereformeerde Gemeente aan de Boezemsingel. Deze grote kerk met twee majestueuze torens, glimmend van het koper, was in 1971 te gronde gegaan. Het leek mij een tragisch incident dat voorkomen had kunnen worden, een volledig autonome misser. Totdat ik in het boek van Arjen van Veelen las dat dit in een bredere trend paste, als uitloper van een al voor de oorlog ingezette tendens. Hij ontkracht de mythe dat na de oorlog de hele binnenstad onherstelbaar in puin lag. Er was al langer een beweging in de richting van planologische efficiëntie. Er moesten minder bewoners en meer kantoren komen. Minder steegjes en meer straten. Maar ook: minder kerken. Bewust werd er niet gekozen voor herbouw, maar voor totale sloop. Het had zelfs weinig gescheeld of ook de Laurenskerk had eraan moeten geloven, ten ondergegaan aan het moderne denken. Een kerkgebouw is immers versteende inefficiëntie, zowel in ruimte als in gebruik. Geloof leek op die manier beleidsmatig uit het straatbeeld verdrongen te worden. Rotterdam is een aantal decennialang minder torens gaan tellen. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat teruggang ook het beeld is dat Van Veelen in het algemeen van gelovig Rotterdam heeft. Hij laat de geloofsontwikkeling van de stad samenvallen met die van hem zelf. Zij en hij zijn samen ongeloviger geworden, al duikt geloof hier en daar nog wel op tussen het beton en de containers, in verschillende religies. Het zicht van zijn ouders op het eeuwige leven, op God, is verdwenen (p. 264).

Persoonlijk gekleurd
Zelf kom ik na een aantal jaren tot een genuanceerder beeld, juist waar het om het christelijke geloof gaat. Rotterdam is, vergeleken met andere grote steden waar ik van collega’s over hoor, minder geseculariseerd, al zou je dat op het eerste gezicht zeker niet zeggen. De Bible Belt is hier gerafeld, maar nog niet versleten. Ook het verleden moet niet geïdealiseerd worden, alsof er een enorm contrast is tussen toen en nu. Van Veelen schildert haarfijn en herkenbaar hoe hij zich op zondag (en ik vermoed dat het net ging als bij mij) vooral rond de middagdiensten zich een soort Amish voelde. Terwijl anderen zich vermaakten, ging hij ter kerke. Ik herken dat beeld uit mijn jeugd. Ik heb het trouwens nog weleens, als ik strak in pak op een zonnige middag langs wat terrasjes fiets. Ook al laat ik mijn zwarte jasje dan losjes over mijn stuur hangen, het blijft een contrast met het heersende straatbeeld. Alsof de stad in kleur is, en ik nog in het zwart-wit tijdperk verkeer, als een ‘tijdsvreemdeling’ (p. 64). Toch denk ik dat er wel iets verschoven is, maar dat teloorgang een te groot woord is. Er was inderdaad sprake van teruggang, met verminderd kerkbezoek, sluiting en afbraak van kerken, maar daartegenover staat de opkomst van zo’n 200 (!) migrantenkerken in Rotterdam en omstreken. Iemand vergeleek het eens met twee manieren van kijken: van de eerste krijg je verdriet, van de tweede krijg je hoop. Je moet alleen wat langer stilstaan om het te zien. Er ligt een gelovige wereld achter de eerste blik.

Dorpsgewijs bewoond
Het is lastig om vanuit één positie een omvattend beeld van de stad te krijgen. Ik denk dat het voortkomt uit het feit dat Rotterdam ‘dorpsgewijs’ bewoond wordt, net als Jeruzalem in de profetie van Zacharia 2. De stad is niet te beschrijven als een massief blok. Een lange tramrit door de stad laat al zien dat je langs die ene lijn verschillende straatbeelden en culturen doorkruist. Het maakt nogal wat uit vanuit welke wijk je de stad bekijkt. Van Veelen beziet het vanuit een opgeknapt deel van het westelijk deel van de stad, waarbij hij tot zijn schrik in toenemende mate ontdekt dat hij behoort tot de blanke import die dient om de wijk sociaal te verheffen. Scherp schetst hij de verandering van bebouwing, bewoners, cultuur en problematiek als je een klein stukje reist. Je proeft daarbij een eerlijk en integer ongemak. Zelf woon in ik in Hillegersberg, de ‘witte’ en welvarende wijk aan de uiterste noordgrens. Maar dat is niet het hele verhaal, want ook deze wijk kent sociale woningbouw en maatschappelijke problemen. Dat zie je echter pas als je dicht bij de wijk komt. Niet alleen het stadsdeel waar je woont bepaalt veel, maar ook de straatnaam daarbinnen. Ik heb pas het gevoel dat ik écht in de stad ben als ik onze wijk uit fiets, richting Van Veelen. Maar ook daar is het beeld verdeeld, leer ik van hem. Je kunt naast elkaar wonen en de stad totaal verschillend beleven en beschrijven. Je netwerk, sociale positie en persoonlijke voorkeuren bepalen blijkbaar nog meer dan je standplaats hoe je de dingen ziet. Van Veelen had veel aan zijn Somalische vriend Ahmed, die hem meenam op zijn zwerftochten door de stad (p. 40).

Bloemen voor de Groene Hilledijk
Deze benadering van de auteur levert soms confronterende inzichten op. Perspectiefwisselingen. Een illustratie. Van Veelen wijdt een aantal pagina’s aan een winterse maandagavond in coronatijd, waarop een groep jongeren op de Groene Hilledijk aan het rellen en plunderen geslagen was. Ik herinnerde me dat meteen. Vanuit mijn Hillegersbergse perspectief ging het bij deze rellen ‘op Zuid’ vooral om verveelde jongeren die op niets anders uit waren dan een beetje stelen en tekeergaan, als protest tegen de avondklok. Een filmpje van burgermeester Aboutaleb, de dag erna, bevestigde dat beeld. Hij gaf de plunderaars een vaderlijk vermaan. Als kerken richtten we ons in de nadagen vooral op de flink benadeelde winkeliers. Na het lezen van dit boek ben ik geneigd om een aantal veroordeelde vandalen ook een bloemetje te bezorgen, om hen een hart onder de riem te steken. Van Veelen vertelt dat het jongeren waren die ‘zagen hoe de gemeente de Beijerlandselaan en het verlengde ervan opknapte: duurdere winkels, nieuwe kunstwerken, alles werd mooier, maar niet voor hen. Niet voor de zonen die opgejaagd waren door bijstandsinstanties en de Belastingdienst, zonen die te weinig naar de tandarts gingen, omdat hun ouders hun eigen mondzorg niet konden betalen, (…) zonen van ouders die gemiddeld acht jaar eerder zouden overlijden dan in welvarender stadsdelen’ (p. 276). Juist zij werden nog extra (onevenredig) hard aangepakt in de juridische nasleep van de rellen. Een beetje kruimeldief kreeg in het begin van de rechtszaken al snel een paar maanden aan zijn (trainings)broek.

Inefficiënte strekdammen in de tijd
Treffend vind ik het beeld van de container als pars pro toto voor een bredere ontwikkeling in de maatschappij, als Van Veelen soms even uitzoomt en bredere tendensen schetst met Rotterdam en haar haven als denkmodel. Het is niet alleen de verblokking van de stad, of de opkomt van containers in de haven, maar het is ook ons denken en leven dat volgens Van Veelen steeds efficiënter en vierkanter wordt. De rondingen in het leven gaan er steeds meer vanaf. Alles moet gesmeerd en gestroomlijnd verlopen, verdeeld over losstaande terreinen. Ons leven bestaat meer en meer uit gesloten containerachtige compartimenten, waardoor we in onszelf en in relaties langzaamaan uiteenvallen. En de snelheid waarmee alles moet gaan, lijkt sneller te zijn dan waar we op gebouwd zijn, met de nodige stress tot gevolg. We dachten bijvoorbeeld tijd te winnen door te digitaliseren, maar ondertussen zijn we er ontzettend veel tijd aan kwijt. Een regelmatige blik op de schermtijd van mijn telefoon is vaak confronterend. Hoe was het ook alweer, enkele decennia geleden? Mooi is het hoe Van Veelen het geloof van zijn jeugd omschrijft als een leven waarin ‘strekdammen in de tijd’ lagen, zoals gebed voor het eten en de diensten op zondag (p. 161). Momenten waarop de snelle tijdsrivier even vertraagt door een dwarsliggend obstakel, bewust voor dat doel daar neergelegd. Hij draagt zijn boek ook op aan alle sta-in-de-wegs, waarbij duidelijk wordt dat mensen ook strekdammen kunnen zijn. Ik denk dat we elkaar daar zeker kunnen vinden, al dan niet gelovig. We zijn ten diepste bondgenoten, concludeer ik na het lezen van dit boek. Er zijn veel momenten dat ik christelijke beeldtaal lees. Hij wil duidelijk ‘het badwater weggooien, maar het kind bewaren’ (p. 160). Het gesprek met de auteur in de Ongelooflijke Podcast bevestigt dat beeld. Het boek is naast een ‘ode aan inefficiëntie’ in mijn ogen misschien nog wel meer een waarschuwing tegen de overheersing van efficiëntie. In die zin heeft het ook iets alarmerends. Het roept een vraag aan mijzelf als gelovige en kerkmens op: zijn we ook in de kerk niet bezig om langzaamaan strekdammen weg te halen, door bijvoorbeeld de inhoud en liturgie te ‘versnellen’ en ook in ons dagelijkse bestaan mee te gaan in het jachtige bestaan, met steeds minder rustmomenten? Hoe kan de kerk vandaag haar rol als verstorende strekdam vasthouden en vormgeven, en wat is mijn rol als predikant en theoloog hierin? Liggen wij (en lig ik) nog voldoende dwars in de stroom?

J.H. Reijm is predikant van de Hervormde wijkgemeente in de Hillegondakerk, Rotterdam-Hillegersberg. Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

Afdrukken E-mail

nr7 • 2023 • Tohu wabohu in de achtertuin

37e jaargang nr.  7 (september 2023)
thema: Oproep tot omkeer

Pieter Baas
Tohu wabohu in de achtertuin
Jeremia 4:23-27

Terug van vakantie trof ik een ontplofte achtertuin aan. Een woeste explosie van leverkruid en ijzerhard, speciaal geplant om bijen en vlinders te lokken. Maar waar het anders wemelt, zoemt en fladdert, is het nu stilletjes. Het voelt unheimisch, die bloeiende, maar nagenoeg lege bloemen.
Unheimisch zijn ook de woorden uit Jeremia. De profeet ziet voor zijn geestesoog een desolaat en apocalyptisch aandoend landschap: ‘Ik zag de aarde, ze was woest en doods. Ik keek op naar de hemel, er was geen licht…’ (Jeremia 4:23) Waar de ouverture van Genesis de schepping bezingt als een leefbare, geordende plek onder de koepel van Gods zorgzaamheid, lijken we hier in een dystopische rampenfilm te zijn beland.

Woest en ledig
Het ‘woest en ledig’ (‘tohu wabohu’) van den beginne is teruggekeerd, evenals de oerduisternis. Het vervolg onderstreept dat hier sprake is van niets minder dan een systematische ontmanteling van de gehele schepping: ‘Ik zag de bergen, ze beefden, de heuvels, ze huiverden. (…) Ik keek, er waren geen mensen, alle vogels waren uit de lucht verdwenen. Ik keek, elke boomgaard was een woestijn, alle steden waren verwoest – door toedoen van de HEER, door zijn brandende toorn.’
Zoiets zal je maar gezegd worden op een zondagmorgen. Een voorganger die met vrees en beven het desondanks vrijmoedig waagt iets profetisch te zeggen, nu, in onze situatie. De scheppingstaal die Jeremia inzet in de context van oorlog en ballingschap laat zich niet moeilijk verbinden met de wereldwijde ecologische crisis waarvan de desastreuze gevolgen steeds meer voelbaar zijn. Het is bovendien taal die ons op het spoor zet van de geestelijke dimensie van deze crisis. Want het gaat niet maar om ‘de natuur en het klimaat’, maar om de verwoesting van de aarde die des Heren is. 
Al vraag ik me wel af hoe hoorders op diezelfde zondagmorgen zouden reageren. Misschien wel eender als in de dagen van Jeremia, toen diens collega’s het dreigende onheil bezwoeren met een sussende boodschap van vrede en geen gevaar. Op zich ware woorden over God die trouw houdt en het werk van zijn handen niet loslaat, maar ze kunnen verworden tot vrome bezweringsformules waarmee we ongestoord ons comfortabele leventje voortzetten.

Latere invoeging
Intrigerend is in dit verband dat veel uitleggers de tweede helft van vers 27 als een latere toevoeging beschouwen. Het bestaat gewoon niet dat God kan eindigen met te zeggen dat heel het land een woestenij zal worden. Dat is te erg, te totaal en definitief. Daarom een zinnetje erbij om de hardheid te verzachten: ‘maar vernietigen zal Ik het niet.’ Of heeft Calvijn een punt als hij de spanning erin houdt en hier de Here God hoort zeggen: vernietigen zal Ik het nog(!) niet?
Ondertussen is de gedachte dat de chaos van voor de schepping zou kunnen terugkeren door toedoen van God zelf al huiveringwekkend genoeg. De Schepper die zijn eigen schepping ongedaan maakt! Het is veel veiliger om die hele crisis toe te schrijven aan immanente processen of simpelweg te denken in termen van daden die gevolgen hebben. Dan hebben we het tenminste nog in eigen hand en kunnen we ons met al onze kennis en kunde hopelijk tijdig aanpassen aan de veranderende omstandigheden. Maar God is in het geding, wat wil zeggen dat we hoe dan ook met Hem te maken hebben. Dat vraagt om nog iets heel anders en radicalers – bekering is nodig.

Laudato Si
Veelzeggend is dat Jeremia 4 ermee begint, met een oproep tot omkeer: ‘Israël, wanneer je op je schreden terugkeert, keer dan terug naar Mij – spreekt de HEER.’ Dat is meer dan een beetje duurzamer leven. Bekering gaat allereerst over je afkeren van de afgoden en je toewenden naar de ene ware God, over nederig zíjn weg gaan in plaats van je eigen weg. Al heeft paus Franciscus er in zijn encycliek ‘Laudato Si’ terecht op gewezen dat de weg van de bekering ook een onmiskenbaar ecologische kant heeft. Tot de waarachtige bekering des mensen behoort ook een duurzame relatie met al het geschapene.
Nu wordt het spannend. Maak het maar eens concreet zonder in de valkuil te trappen van vreugdeloos moralisme en knellende casuïstiek. Maar de valkuil van vrijblijvendheid en ongehoorzaamheid aan het Woord van God zou wel eens een groter gevaar kunnen zijn. Dat vraagt om lef en moed om onze consumptieve manier van leven en onze verslaving aan spulletjes en speeltjes te ontmaskeren als zonde waarover de heilige God zich vertoornt. Die zonde is te diep ingevreten om maar eventjes te lijf te gaan met een to-dolijst. En tot overmaat van ramp maken wij de schuld ervan dagelijks groter. Stappen zetten op de weg van bekering betekent ook dat onverbloemd onder ogen durven zien in de erkenning dat wij het verprutst hebben. God heeft het volste recht om de stekker uit zijn schepping te trekken en het licht uit te doen. Wat houdt Hem eigenlijk tegen?
Uiteindelijk die Ene. Als op Golgota de chaos losbreekt en er geen licht meer is aan de hemel, de aarde beeft en de rotsen splijten, gaat Jezus ten onder in de oude, gedoemde wereld, om er ook in op staan als Eersteling van een nieuwe schepping. Want God heeft de aarde niet geschapen opdat zij een woeste chaos zou zijn (Jesaja 45:18), maar om te bewonen. Vanwege die Ene blijft God trouw aan zijn voornemen, al gaat Hij daarbij zelf dwars door oordeel en vernietiging heen. In die Ene ligt onze hoop. Niet als goedkoop doekje voor het bloeden, maar als werkelijke en enige troost in een wereld die vroeg of laat voorbijgaat.
Heel wat mensen, jonge mensen ook, kampen met een klimaatdepressie. Ze ervaren angst, vertwijfeling, woede en rouw. In dat licht is de zondagse eredienst een geweldige zegen. Daar hoor je votum en groet, niet als bezweringsformule, maar als wat het is: verrassend goed nieuws voor bange, aangevochten zielen. Het loopt ons dan wel uit de hand, maar de Here God niet, en ook voor jou is er genade ondanks je gepruts, inconsequenties en vuile handen.

Bekering is een vrolijke zaak
In Genesis 1 vindt de schepping haar culminatie in het vieren van de sabbat. Zo wil de zondag viering zijn van de nieuwe schepping. In de liturgie grijpen we vooruit op wat nog niet zichtbaar is en zelfs door de harde feiten weersproken wordt. We vieren dat we in Christus Jezus een nieuwe schepping zijn en beoefenen de hoop op de wereld komt. ‘Hij zal zijn werk voor mij voleinden’ zingen we, en in één adem erachteraan: ‘Verlaat niet wat uw hand begon’.
Dat is op zondag. Maar er is ook de maandag. De eigenlijke liturgie ligt op straat, schrijft Noordmans ergens. De genade wordt ons verkondigd, opdat we ons daadwerkelijk omkeren. En de hoop die in ons is wil gedaan worden. Deze aarde zullen we er niet mee redden, maar tot die onmogelijke taak zijn we ook niet geroepen. Zorgzaamheid, gerechtigheid, leven van genoeg – dat is wat God en onze medeschepselen van ons vragen. Ongelukkig word je daar trouwens niet van. Integendeel. Kijk maar naar de eerste bekeerlingen vlak na Pinksteren. Een geest van eenvoud blijkt prima samen te gaan met een heleboel vreugde. Bekering is in de kern dan ook een vrolijke zaak.

P. Baas is predikant van de Hervormde Wijkgemeente Oosterkerk Zoetermeer en is lid van de redactie van Kontekstueel. Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

Afdrukken E-mail

nr7 • 2023 • Inkeer en omkeer

37e jaargang nr.  7 (september 2023)
thema: Oproep tot omkeer

Bert de Leede
Inkeer en omkeer

‘Er moet wat met een mens gebeuren’, zo klonk het vaak vanaf de kansel en in de geloofsgesprekken in de bevindelijk gereformeerde geloofscontext van de jonge Wim Dekker. ‘En zo is het maar net!’, onderstreept de oude Wim Dekker in zijn recente pennenvrucht: Oproep tot omkeer. Een mens moet zich bekeren. Maar dat is nog te weinig gezegd: wij moeten bekeerd wórden. En dat gaat niet vanzelf. Zo leren toch Schrift en traditie?

Dekker constateert dat in veel gemeenten in ons land de oproep tot bekering zelden meer klinkt. Hoe komt dat, vraagt Dekker zich af. Zijn wij er verlegen mee? Is bekering iets van vroeger, en zijn predikers bang met dat ‘vroeger’ geassocieerd te worden? Of heeft de gemeente het niet nodig, opgeroepen te worden tot bekering, want ‘wij horen al bij God’? Is in het geloofsbewustzijn van de mainstream protestantse kerken, buiten de strikt-reformatorische zuil, onze opvatting van het heil verschoven? Verschoven van de ernst dat wij verzoend moeten worden met een rechtvaardig God en daarom ons moeten bekeren, naar de blijde wetenschap dat wij aanvaard zijn door een liefdevol Vader, en nog maar liefst: aanvaard zoals we zijn.
Met die laatste opvatting vinden wij het getuigenis van de Bijbel bepaald niet aan onze zijde, aldus Dekker. Het getuigenis van Wet en Profeten, van Johannes de Doper en van Jezus zelf is helder: ‘Het Koninkrijk van God is nabijgekomen. Bekeer u en geloof het evangelie.’

Mij dunkt: Dekker heeft een punt! En hij vraagt door. Wat is er aan de hand, in die wisselwerking tussen geloofspraktijk en theologische reflectie? Is ons beeld van God verschoven, en met de tijd meegegaan? De oproep tot bekering veronderstelt een relatie tot een persoonlijk God, een Tegenover, die anders is dan jijzelf. Je kunt je alleen bekeren tot een persoon, een persoonlijk God. Maar als God een ander woord is geworden voor de grond van ons bestaan, een ons te boven gaande Werkelijkheid is, waar wij tegelijk ten diepste in delen en waar ons verlangen zich naar uitstrekt, kun je dan nog spreken van bekering? Gaat het dan niet veelmeer om bestaansverheldering? Dat is trouwens ook niet niks. En zo’n proces van zelfbewustwording gaat ook niet vanzelf. Vrijwel altijd gaat het door een crisis heen, in de harde leerschool van het leven. Een goede therapeut kan dan heel helpend zijn. Dat mag ook een dominee zijn, die de goede vragen stelt en het leven kent. Dekker doet daar helemaal niet laatdunkend over. Maar dan hebben we het niet meer over bekering. Dan hebben we het over bewustwording, over tot je bestemming komen op een hoger of dieper niveau. In de Bijbelse oproep tot bekering gaat het echt nog over wat anders.

Bekering van hart en handen
De Bijbel is glashelder over bekering. Bekering omvat altijd twee dingen: verandering van het hart en het doen van concrete daden van gerechtigheid. Daarom gaat bekering altijd gepaard met boete en omkeer, want mensen zijn kinderen van Adam. Het doorgaand getuigenis van Wet en Profeten laat voorts zien dat ook boete en berouw niet vanzelf gaan. Meer en meer wordt duidelijk dat bekering een werk van God is, dat aan de mens geschiedt, in de mens doorwerkt en zichtbaar wordt in een veranderd leven.
In de hoofdstukken 3 en 4 laat Dekker zien hoe Calvijn en de gereformeerde traditie, met name in de belijdenisgeschriften, het Bijbelse spreken over de bekering verwoorden in hun geloofscontext. Beide aspecten – verandering van het hart en ombuiging van de wil, tot uiting komend in concrete daden – blijven bij Calvijn en in de Heidelberger in een mooi evenwicht. Maar in de na-reformatietijd staat dat evenwicht steeds meer onder druk. De toenemende aandacht in de voortgaande reformatie voor de onzichtbare kant van bekering – de verandering van het hart, de heilsnoodzakelijkheid van de wedergeboorte en de bevindelijke vragen van de geloofszekerheid – drukt steeds meer de zichtbare kant van de bekering, in de invulling van de concrete levensverandering, naar de achtergrond. Meer en meer gaat de aandacht uit naar de psychologische aspecten van de bekering, oftewel de syllogismus mysticus (hoofdstuk 3).
Dekker voert in zijn weergave van de gereformeerde traditie steeds tegelijk een congeniaal-kritisch gesprek met de huidige kerkelijke praktijk, en met name over de prediking. Dat maakt de lezing van deze hoofdstukken boeiend. Is de hartstochtelijke overtuiging in onze traditie dat er ‘wat met een mens moet gebeuren’, nog de onze? Zo nee – wat zegt dat over ons beeld van God, van de mens en van het heil in Christus? Zo ja, komen dan beide aspecten voluit tot recht: verandering van het hart, en zichtbare omkeer in concrete daden, die er anno-nu toe doen? In de hoofdstukken 6 en 7 komt dat ‘anno-nu’ aan de orde onder de kritische en veelbelovende titels: Bekering in het ik-tijdperk, en Bekering en de groene agenda.

Bekering als bestaansverheldering
Is wat in de taal van het geloof ‘bekering, wedergeboorte’ heet, vergelijkbaar met bestaansverheldering: een verdiepend zelfinzicht als persoonlijke weg tot een soms radicaal andere invulling van het leven? Nogal wat tijdgenoten vertellen hoe hun levensreis in een cruciale fase door een existentiële crisis heen ging, waarna zij als het ware hun leven opnieuw, op een verdiept niveau, terugontvingen. Vaak valt in dat verband het woord wedergeboorte. In een boeiend gesprek met David Brooks, auteur van De tweede berg. De zoektocht naar een zinvol leven, legt Dekker zijn tweede kernthema aan de lezer voor. Brooks vertelt aan de hand van het beeld van twee bergtoppen, met daartussen het diepe dal, hoe zijn leven een weg gegaan is van de ene bergtop met bovenop het ego naar de andere bergtop met bovenop de relatie, met de ander en met God. Daartussen ligt de weg door het dal, een crisiservaring, een bewustwording van leegte, zinloosheid, en een (her-)ontdekking van het eigenlijke verlangen van de ziel, het hart. Brooks spreekt over zijn levensreis vrijmoedig in gelovige taal, als over een godservaring. Daarin staat hij niet alleen. Is zo’n proces van bestaansverheldering, zo’n weg naar binnen nu hetzelfde als bekering? Anders gevraagd: zijn God en het diepste zelf dat mensen (her-)vinden door de crisis heen, hetzelfde? Nee, aldus Dekker, en we voelen hoe hier voor hem veel op het spel staat, theologisch en missionair. Wie hier al te snel ‘ja’ zegt, en daarmee ‘ja’ tegen een pantheïstische, of pan-en-theïstische of post-seculiere algemene religiositeit, neemt de bocht, theologisch en missionair, te kort. Het blijvend Tegenover van Schepper en schepsel, het Persoon-lijke van de Stem die ons aanspreekt, staan hier op het spel.
En er staat nog iets op het spel, en dat weegt Dekker het zwaarst in zijn ‘neen’ tegen Brooks. Bij bestaansverheldering blijft het ten diepste gaan, om het menselijk ik, op een dieper niveau, het diepste zelf. Met andere woorden: zelfrealisatie en dat binnen het paradigma van Verlichting en Romantiek. Bekering is echter echt iets anders dan zelfrealisatie, aldus Dekker in hoofdstuk 6: Bekering in het ik-tijdperk. We leven in de eeuw van het ik: zelfrealisatie, zelfvergoding, narcisme en individualisme typeren onze cultuur van autonomie en zelfontplooiing. Niet eerder in de geschiedenis heeft de op zichzelf gerichte mens zo de wind in de rug gehad als in het onze, en zeker in het rijke westen. Schrift en traditie zien echter hetzelfde anders. Zij zien in het Ik van het ik-tijdperk de homo incurvatus in se, de over zichzelf gebogen, op zichzelf gerichte mens, de in zichzelf gevangen mens, die het nodig heeft daaruit opgericht te worden, op te staan. Maar dat vraagt om bekering. Voor de theoloog in de prediker betekent dat niets minder dan de ontmaskering van deze onderliggende machten in onze cultuur. Zo Dekker in gesprek over deze dingen met onder anderen Halík, Van de Beek en Van Ekris. En passant spreekt hij een goed woord over de tijdredes van weleer, gefocust als die waren op de ontmaskering van de tijdgeest.

Drie vragen.
Dekker schreef een mooi, waardevol boek. Ik zou over drie punten willen doorpraten.
Ten eerste, Dekker zet zijn betoog in met de twee aspecten van bekering: concreet en zichtbaar nieuw handelen, en verandering van het hart, c.q. ombuiging van de wil. Ik zou een derde willen toevoegen: verandering van denken, niet meer denken volgens de schema’s van deze wereld (Romeinen 12, 1vv) maar naar de zin (nous) van Christus (I Korinthe 2, 16). Bekering gaat over hoofd, hart en handen. Bekering als metanoia (van meta-nous) is misschien wel primair: breken met een wijze van denken over onze omgang met de aardse goederen zoals die common sense is. Dat omvattende spectrum – noem het: Christus en de machten – zou met name hoofdstuk 6 sterker hebben gemaakt. Natuurlijk heeft Dekker het daar over de cultuur van het ik-tijdperk met alles wat daarin meekomt. Maar de analyse van wat er werkelijk aan de hand is en hoe het zover is gekomen, en hoe weerloos wij ook als kerk waren tegenover de machten van materialisme, consumentisme et cetera, en hoe weinig kennelijk de preken van onze generatie de machten ontmaskerden en zo richting gaven aan het leven van de gemeente in deze wereld – die analyse zou aan scherpte kunnen en ook moeten winnen.
Ik denk ook aan hoofdstuk 7 Bekering en de groene agenda. Ik lees een mooie oproep tot de vroomheid van het oude dankgebed bij de maaltijd. Ik herken met Dekker in dat oude gebed de eerbied voor de Schepper en het besef dat God eigenaar is van alles en niet wij. Ik herken en waardeer Dekkers pleidooi voor soberheid. Allemaal waar en belangrijk. Maar ik mis de spirituele en theologische verbijstering in retrospectief, dat wij, christelijke gemeente en dominees niet anders, in grote delen van ons leven net zo wereldgelijkvormig geworden waren/zijn in onze omgang met de goederen van deze wereld, als onze omgeving. Dat heeft alles te maken met onze nous: ons denken volgens de schema’s van deze wereld als het gaat om bestaanszekerheid, vrijheid, genot en geluk. Wie herkent niet op eigen wijze de onthutsing over de collectieve en individuele blindheid voor dingen die we nu inzien. Kortom: de oproep tot bekering moet ingebed zijn in een visie op de ‘geestelijke boosheden in de lucht’, noem het: ideologie-kritiek.

Wat ik – ten tweede – in het boek van Dekker mis, is een spirituele en theologische reflectie op de betekenis van de zondagse liturgie als het gaat om bekering. Dekker is zich bewust van de betekenis van de christelijke gemeente als oefenplaats (pg. 127), en van het gezin waar de vroomheid geleerd en beoefend wordt (pg. 129vv). Maar de zondagse eredienst als plaats en als moment van boete, schuldbelijdenis, omkeer, belofte van hernieuwde toewijding, verplichting tot een nieuwe gehoorzaamheid, uitgesproken in de voorbeden, en gevierd/uitgebeeld in de viering van het Heilig Avondmaal – dat alles komt in het boek niet systematisch aan de orde. Dekker denkt bij de oproep tot omkeer toch vooral aan de preek. Dat is te weinig. Zeker in de missionaire context van nu. Er zijn heel weinig plaatsen meer in onze samenleving, waar de eerbied geoefend wordt. Het gezin als ‘schoot der vroomheid’ (Noordmans) heeft het zwaar in onze niet-meer-traditionele samenleving. De icoon aan de muur, met daarvoor misschien een bidstoel, de kaars op tafel bij de maaltijd – het blijft behelpen. Dan hebben we het nog niet eens over knielen. De zondagse liturgie en andere liturgische momenten en plaatsen, hebben het aan en in zich om die plaats en dat moment wel te zijn. Moeten dat veel meer worden in onze seculiere tijd. Ik leg de vraag voor aan Dekker als missionair theoloog.
Uiteraard vraagt dat heel veel van de vormgeving van de liturgie door de voorgangers, en van de inoefening door voorganger en gemeente. Het gaat om liturgie als bemiddeling (geleider) van en als moment van oprechte inkeer en omkeer, en van daadwerkelijke omkeer en inkeer. Het gaat om liturgie waarin alle drie aspecten vorm krijgen: ontdekking en ontmaskering van de schema’s van deze wereld en inzicht volgens de nous van Christus; oprecht berouw over en verbreking van de banden van de zonde; en belofte van hernieuwde toewijding in de gezamenlijke viering van het Heilig Avondmaal en uitgesproken in de voorbeden als geloften waaraan wij gehouden zijn. Dit alles wordt verbaal en fysiek geuit en verbeeld in de liturgie. Wij verstaan Gods Stem in de context van de cultus. Daar en dan klinkt de oproep tot bekering en daar en dan antwoordt Gods volk: ‘wij, Lichaam van Christus, wij zullen de HERE dienen’. In goede liturgie ervaart de gemeente dat omkeer niet kan zonder inkeer, en dat inkeer zonder omkeer vroom gepraat is of erger. Zo lees ik het in het Oude Testament en zo ‘gebeurt het’ in het Nieuwe Testament.

Ten derde: het voorgaande is essentieel voor een kernpunt in het betoog van Dekker. Ik bedoel de passage God, persoonlijk en onpersoonlijk (p. 98-99). Dekker wijst daar twee ‘beelden van G/god’ af. Een onpersoonlijk, pan(-en-)theïstische ‘Grond van onze grond’, of ‘Geheim van het Universum’ – zo’n God spreekt niet, en heeft geen Stem. Ik deel dit: hoe groter het uitdijend heelal met inmiddels miljarden sterrenstelsels, hoe dieper Zijn zwijgen. Hetzelfde geldt van het godsbeeld van de ‘Oude Man op de wolk in de fysieke bovenwereld/hemel’. Die heeft evenmin een Stem: hij kijkt ons zwijgend aan vanaf het schilderij in het museum. ‘Waarom wordt zo weinig gekozen voor het alternatief van de Stem die je roept?’, vraagt Dekker. God is voor Dekker de Stem die ons roept. Wie ‘Stem’ zegt, zegt ‘Persoon’. En omgekeerd: wie Persoon zegt, zegt ‘Stem’. Ik kan hier Dekker helemaal volgen. Maar dan te meer mijn vraag aan Dekker: waar horen wij de Stem anders dan in de context van de cultus? Zo lees ik dat het gebeurt in Israël. ‘Na Pinksteren’ is dat niet anders. Wij horen de Stem in de cultus, in de ruimte van de kerk en haar liturgie. Daar hoor ik de Stem die mij persoonlijk aanspreekt, roept, en die ik beantwoord samen met de Geest en de bruid die roepen: kom. De Stem is hoorbaar dichtbij, maar komt niet in mij op, is niet mijn eigen diepste zelf, maar raakt mij van boven. In de ruimte van de liturgie zie ik helemaal niet de Oude Man op een troon uit de vroege Barok, maar daar verheffen we onze harten en levens op tot Christus die leeft en regeert door Woord en Geest. In de ruimte van de kerk en haar liturgie kan het gebeuren dat Hij ‘vandaag voorbijkomt en mij roept, om alles te verlaten’. Voor de Stem, die roept tot bekering, moeten we in de context van de cultus zijn. En dat is in een seculiere wereld als de onze: de cultus op daartoe geëigende plaatsen en tijden van heiligheid, geschonken momenten voor inkeer en omkeer, voor omkeer en inkeer.

Dr. H. de Leede is emeritus predikant in de PKN en was voorheen ook studiesecretaris bij de IZB en werkzaam in opleiding en nascholing van predikanten. Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

Afdrukken E-mail

Meer artikelen...

  • nr7 • 2023 • Het ik in de bekering
  • nr7 • 2023 • Therapeuten en predikers: groei en bekering
  • nr7 • 2023 • Bekering, antithese en verbinding
  • nr7 • 2023 • Plaats voor de biecht
  • Home
  • archief
  • Zoeken
  • Abonnement
  • Geschenk-abonnement
  • Losse nummers
  • Adreswijziging
  • Contact
  • Colofon
  • foto's
  • Privacy