Skip to main content

juni 2008 (22e jaargang nr.5)

Augustinus’ visie op de katholiciteit van de kerk
Prof.dr. P.J.J. van Geest

Dat de Protestantse Kerk in Nederland in de doordenking van haar christelijke identiteit de katholiciteit van en in de eigen kerk centraal wil stellen, getuigt van wijsheid. Ten eerste ondervangt deze queeste van en in de eigen kerk een gevaar waar protestanten nu eenmaal meer aan blootstaan dan rooms-katholieken: de neiging naar sectarisme.

Maarten Wisse stelt in zijn bijdrage aan de bundel Wij zijn ook katholiek. Over protestantse katholiciteit onomwonden dat er binnen de Protestantse Kerk een tendens lijkt te bestaan om zich ‘in een situatie van steeds verder oprukkende secularisatie terug te trekken op het eigen protestantse bolwerk’ (65). Eddy van der Borght geeft aan dat deze tendens historische wortels heeft. De kerken, die ontstonden tijdens de Reformatie moesten zich binnen de context van nationale staten organiseren en maatschappelijk verankeren. Daarom hadden zij er moeite mee ‘de betekenis van de universele dimensie van de kerk te verstaan en te beleven’ (159). Bezint men zich op de eigen katholiciteit dan lijkt het antidotum voor dit laatste gegeven.

Twee aspecten

In de bijdragen van René de Reuver en Bram van de Beek zijn twee wezenlijke aspecten van de katholiciteit der kerk goed tot uitdrukking gebracht. Sprekend over de geloofsbelijdenis van de kerk van alle tijden en plaatsen stelt De Reuver: ‘Contextualiteit bepaalt de verschijningsvorm van de kerk, katholiciteit haar wezen’ (145). Het geloof wordt in elke cultuur anders tot uiting gebracht, maar de expressie kent haar grens in het geloof van de eerste christenen. Dat het geloof wezenlijk is voor de katholiciteit van de kerk en de vormgeving hiervan soms een belemmering kan zijn om deze katholiciteit te ervaren, is een zeer relevante constatering. In het verlengde hiervan groeit namelijk het besef dat het geloof niet kan stollen in de aderen van het lichaam, dat de kerk is. Katholiciteit houdt ook in dat men voortdurend blijft zoeken naar die uitdrukkingsvormen waarin de kern van het christelijke geloof voor mensen in een bepaalde tijd zo adequaat mogelijk blijft verwoord. De kern is echter onvervreemdbaar.
Bram van de Beek schetst de onvervreemdbare kern van dit katholieke geloof. De katholieke kerk is een gemeenschap van alle volken en tijden ‘verenigd door de Heilige Geest als het lichaam van Christus’. Christenen vormen hierdoor één universeel lichaam, waarbij de delen gericht zijn op het geheel. Wat de katholieke kerk samenbindt is het onverklaarbare maar door authentieke getuigen overgeleverde geloof ‘in het sterven en opstaan van Christus'. Dit geloof houdt ook verband met ‘de dienst van overgave aan het kruis’, waarin christenen reeds millennia hun vrijheid vinden omdat hierin wordt afgezien van het eigen ego. ‘Katholiek’ geloof is het overgeleverde geloof van de eerste leerlingen aan het graf, die Christus als verrezen beleden.

Augustinus en de donatisten

Joannes Calvijn zélf gaf nogal eens te kennen dat de reformatie in het licht van haar band met de vroege kerk begrepen diende te worden. De gewoonten van de ‘ancienne église’ moesten volgens hem in de reformatie weer gestalte krijgen. Daarom is het wellicht goed stil te staan bij de kerkvader die hij ‘totus noster’ (geheel de onze) noemde en wiens werk ook in de Nadere reformatie diepe sporen heeft nagelaten: Augustinus van Hippo. Hoe zag en beleefde hij de katholiciteit der kerk in zijn dagen? Om dit helder te krijgen is het dienstig een bepaalde periode in zijn leven nader te beschouwen. In de tijd, waarin hij zich uiteenzette met de Donatisten, licht zijn visie op de katholiciteit der kerk op.
Rond 397 raakte Augustinus verwikkeld in verhitte polemiek met de Donatisten, een zeer invloedrijke kerk in Noord-Afrika. De Donatisten beroemden zich erop dat zij, en niet de katholieken, voortkwamen uit de christenen die ten tijde van de christenvervolging onder keizer Diocletianus (303) geweigerd hadden de heilige boeken te verkwanselen en trouw aan de keizer te zweren uit angst voor de doodstraf. Hoewel een eeuw na dato natuurlijk niet meer was vast te stellen wie deze verkwanselaars waren geweest, stelden de Donatisten de katholieken gelijk aan deze collaborateurs. De donatistische bisschoppen achtten zichzelf erfgenamen van de Makkabeeën, die gemarteld waren omwille van hun trouw aan de heilige boeken. Nadat de Donatisten aan het begin van de vierde eeuw in Noord-Afrika vervolgd waren geweest, wist naamgever bisschop Donatus vanaf 313 grote groepen Afrikanen aan zich te binden. Hij had zich dan ook sterk gericht op de regionale kerken en op het maatschappelijk establishment. Zo groeide zijn kerk uit tot een machtig alternatief voor de katholieke kerk, die meer verankerd was in het Romeinse keizerrijk en gericht was op de kerk die zich ‘uitstrekte tot de uiteinden der aarde’. De strijd van de Donatisten tegen de katholieke kerk ging rond Augustinus’ mid-life dan ook samen met die tegen het keizerlijk gezag.
Augustinus raakte er al vroeg van overtuigd dat de donatistische kerk te regionaal georiënteerd was om de eenheid in de universele kerk te kunnen waarborgen. Deze gerichtheid op de regio alléén stuitte hem tegen de borst. Wie zijn soms felle dialogen met donatistische medechristenen tot zich laat doordringen, komt zijn visie op de katholiciteit der kerk op het spoor.

Kerk als ark van Noach

Gedreven door een vijandigheid jegens het Romeinse en katholieke universalisme, baseerden de Donatisten hun kerkvisie op de schriftcitaten waarmee bij voorbeeld Tertullianus de christenen in de tijd van de vervolgingen bijeenhield. Deze stelde de kerk voor als een hortus conclusus, fons signatus: een exclusieve plaats omdat alleen daar de fontein der genade stroomde. Augustinus, aldus Yves Congar, moet een aversie tegen deze kerkopvatting hebben gehad. Hij zag er een gevaar in dat in de kerkelijke gemeenschap een veilige, naar binnen gekeerde monocultuur zou ontstaan. In de donatistische denkbeelden lag immers tegelijk ook een tegenstelling tussen de kerk en de wereld besloten. De Donatisten beschouwden zich in hun isolationisme tot het uitverkoren volk omdat zij zich nooit hadden gecompromitteerd met de onreine wereld. Hun kerk was als de ark van Noach. Ze was van binnen en buiten geteerd en waterdicht. Het zuivere water van het doopsel bleef binnen en reinigde de gelovigen binnen in de ark, de kerk. Zij, die zich buiten de kerk bevonden, zwommen in de vervuilde wateren van de wereld (Cf. Epistula ad Catholicos de secta donatistarum, 240-241).
Augustinus had niets met deze in zichzelf gekeerde, op zichzelf gerichte kerkvisie. Hij achtte zich daarentegen voor een grote uitdaging geplaatst. Al ver voordat de concilievaders van Vaticanum II hun gelovigen de opdracht meegaven ontvankelijk te blijven voor de ‘tekenen des tijds’ en zich verbonden te ervaren met niet rooms-katholieke christenen (cf. Lumen Gentium, 14), zoekt Augustinus eerst de dialoog met de Donatisten. Hij realiseert zich namelijk terdege dat de opdracht die Christus de kerk heeft meegegeven, is: katholiek te zijn. Als één koor van Christus (chorus christi) dient de kerk de hele wereld te omspannen (cf. Enarratio in Psalmum CXLIX, 7). Sectevorming en isolationisme in maatschappelijke zin acht de kerkvader in dit verband uit den boze. Daarom stelde hij ook onomwonden dat de Donatisten zich dienden te voegen in de catholica (Enarratio in Psalmum XCIV, 8).
Ten tweede. In de klassiek romeinse religie werd de relatie tussen de gemeenschap en de goden tot stand gebracht door de uitvoering van rituelen. De reinheid van de gemeenschap werd dus bewerkstelligd door het voltrekken van een reeks precies omschreven, vastomlijnde rituelen. De Donatisten lieten zich door dit rituele reinheidsidee beïnvloeden. Zij meenden dat de eenheid en de zuiverheid van het collectief bewerkstelligd raakte door het voltrekken van een aantal vastomlijnde rituelen. Riten waren als een onderhoudsbeurt. Waren zij voltrokken, dan was de heiligheid van de kerk en de individuen gegarandeerd.
Deze heiligheidsopvatting was Augustinus een steen des aanstoots. Waar de Donatisten meenden dat heiligheid werd bewerkt door het voltrekken van rituelen, hield heiligheid voor Augustinus ook verband met de persoonlijke ontwikkelingsgang van de afzonderlijke leden van de kerk. Door dit laatste aspect te verwaarlozen konden de Donatisten het kwaad in hun gelederen ook eenvoudig loochenen. In zijn boeken tegen de donatistische bisschop Parmenianus verwijt Augustinus zijn collega dan ook dat heiligheid bij zijn medebroeders door rituelen gewaarborgd blijft, terwijl hun levenswandel laakbaar blijkt. Contra epistulam Parmeniani libri tres, II,4, 8 (53-54).

Kaf en koren

Voor Augustinus is de katholiciteit der kerk dus onlosmakelijk verbonden met de bereidheid het persoonlijk handelen in overeenstemming te brengen met de leer en leven van Christus. Aan dezelfde Parmenianus schrijft Augustinus onomwonden dat christenen drie taken hebben. Ten eerste moeten zij eerst zélf heilig worden; vervolgens moeten zij het in een gemeenschap met zondaars uit zien te houden en ten slotte moeten zij waar nodig vermanen en corrigeren (Contra epistulam Parmeniani libri tres, II, 17. 36- 22.42). Deze drie aspecten zijn voor hem inherent aan de katholiciteit der kerk.
Augustinus’ overtuiging dat de katholiciteit der kerk verband houdt met het streven van de gelovigen het eigen handelen van de leden in overeenstemming te brengen met de leer en leven van Christus, had overigens ook gevolgen voor zijn eigen kerkgemeenschap. Het was hem ter ore gekomen dat een groep katholieken een uiterst intolerante houding jegens Donatisten had ontwikkeld, die wilden terugkeren naar ‘zijn’ katholieke kerk. Enige van deze Donatisten waren mishandeld door zijn eigen katholieken. Augustinus reageert furieus: uitgerekend zijn eigen katholieken blijken de katholiciteit der kerk door hun zondige gedrag teloor te doen gaan. Hij schroomt dan ook niet ze ‘de ware vijanden van de kerk’ te noemen. Ze zijn een zware last voor haar omdat ze zich binnen haar muren bewegen maar niettemin verkeerd leven (Enarratio in Psalmum XXX, sermo II, 6). In deze tijd van ergernis over het gebrek aan besef wat katholiciteit nu eigenlijk inhoudt bij zijn eigen gelovigen, neemt hij de parabel van het kaf en het koren veelvuldig op. Vooral dan omschrijft hij de kerk als een dorsvloer, waar kaf en koren door elkaar liggen. Het Oordeel heeft ze nog niet gescheiden. Zolang de kerk op aarde is, is zij de Stad Gods zelf, maar zij is het als corpus permixtum. De scheidslijn tussen zondaar en heilige kan niet zomaar op het oog getrokken kan worden met behulp van de grenzen van de zichtbare kerk.

Geen exclusivisme

Karl Barth betoonde zich dus volstrekt augustijns toen hij neerschreef dat katholiciteit niet mechanisch-kwantitatief maar spiritueel-kwalitatief moet worden opgevat en verband houdt met het spreken, handelen en leven van Christus in zijn gemeente (Kirchliche Dogmatik VI,1 (Zürich 1960), p. 793; geciteerd in de bijdrage van R. de Reuver, p. 147). Augustinus’ denken over de katholiciteit der kerk wordt immers gekenmerkt door een weerzin tegen isolationisme en door het streven het eigen handelen in overeenstemming te brengen met de leer en het leven van Christus. Zo beschouwd lijkt de katholiciteit van en in de rooms-katholieke kerk zélf voor haar dan ook eerder een uitdagende opgave dan een statische verworvenheid. Exclusivisme, zoals de concilievaders van Vaticanum II in Lumen Gentium ook erkennen, moet de kerk vreemd zijn. Zij stelden in deze constitutie dat de kerk van de geloofsbelijdenis zich bevindt in de rooms-katholieke kerk, die door de opvolger van Petrus en de met hem verenigde bisschoppen wordt bestuurd. Zij onderkennen echter ook dat ‘buiten haar schoot meerdere bestanddelen van heiliging en waarheid te vinden [zijn], die als gaven van Christus’ kerk, naar de katholieke eenheid heenstuwen’ (Lumen Gentium 8). Bovendien erkennen zij in Unitatis Redintegratio dat eenheid, heiligheid, katholiciteit en apostoliciteit onvoldoende waren gerealiseerd in de geschiedenis door de rooms-katholieke kerk zelf (UR 9). De woorden van Augustinus over het verband van katholiciteit en overeenstemming van het handelen met leer en leven van Christus indachtig, is zeker ook de rooms- katholieke kerk gebaat met de wijze woorden van de Vlaamse mysticus en regulier kanunnik van St. Augustinus, Jan van Ruusbroec. Hij zei: ‘Want geheliker-wys, dat die heileghe Kerke nedergaende es vore hare sonden in oetmoedeghen penitencien, alsoe es si oec opgaende te Gode met minnen ende met eweghen eeren. Mer die oetmoedeghe nederganc, die moet vore syn’ (Want evenals de heilige kerk zich neerbuigt vanwege haar zonden in ootmoedige boetedoeningen, zo gaat zij ook op tot God met liefde en met eeuwige lofprijzing. Maar het ootmoedig neerbuigen - dat moet voorop gaan. Vanden gheestelike tabernakele, vijfde D, par. 23).

Prof.dr. P.J.J. van de Geest is hoogleraar vroeg-christelijke kerk aan de VU te Amsterdam