Skip to main content

juli 2008 (22e jaargang nr.6)

De tekst over de pottenbakker en het leem

ds. H. de Jong

Het beeld van de pottenbakker en het leem dat Paulus in Romeinen 9:21 gebruikt, spreekt sterk tot de fantasie. In het Openlucht Museum bij Arnhem kun je er tijdenlang naar staan kijken hoe uit zo’n ongevormd stuk klei een mooie kan te voorschijn komt. Het is ook een beeld dat stevig verankerd is in het kleurrijkste deel van de Bijbel, het Oude Testament.

Het beeld van de pottenbakker in de Bijbel wordt vooral in het Oude Testament gebruikt. Paulus doet het dus ook. Maar als twee hetzelfde zeggen, is dat nog niet automatisch hetzelfde. We gaan op onderzoek uit.

Gebruik in het Oude Testament

1. De profeet Jesaja valt in hoofdstuk 29:16 hard uit tegen zijn volksgenoten die denken dat zij zich met hun duistere plannen voor God kunnen verbergen: ‘O, die omgekeerde wereld van jullie! Alsof de formeerder kan doorgaan voor het leem dat hij gebruikt! Of dat het maaksel tegen zijn maker kan zeggen: je hebt me niet gemaakt en het product tegen zijn producent: je bent niet wijs!’ Het gaat hier over mensen die in het verbond met de Here God de dingen op hun kop zetten. Dat kan mensen die aan godsdienst doen gemakkelijk overkomen. Uit het feit dat God omgang met ons mensen zoekt, trekken zij de conclusie dat er een loopje met Hem genomen kan worden. Het beeld van de pottenbakker zet deze mensen op hun plaats.

2. In Jesaja 41:25 wordt van de nog niet bij name genoemde, uit het Noorden aanstormende Kores, gezegd dat hij stadhouders als leem vertreedt, zoals de pottenbakker de klei treedt. Er zit voor die vorsten iets verachtelijks in dat ze op deze wijze worden vertrapt. Dicht in de buurt hiervan staat het beeld van het pottenbakkersgerei dat stuk geslagen wordt: Jesaja 30:14; Jeremia 19:11; Psalm 2:9, wat wijst op de breekbaarheid en de geringe waarde van dit materiaal (Klaagliederen 4:2).

3. In Jesaja 45:9-10 gaat het opnieuw over Kores die door de Here God in dienst wordt genomen om zijn volk uit Babel te verlossen. De God van Israël is trots op dit instrument van Hem: ‘Druppelt, hemelen, van boven en mogen de wolken gerechtigheid laten neerstromen, de aarde opene zich om heil te laten uitspruiten en gerechtigheid te laten uitbotten: Ik de HERE heb hem geschapen!’ (vs. 8). Kores als een schepping van God. Maar het merendeel van Israël is niet blij met deze heiden. Moet die ons verlossen? Later is dat anders geworden, maar in het begin heeft Israël in meerderheid hier nee tegen gezegd. Teleurgesteld en verwijtend gaat het dan zo verder: ‘Wee hem die met zijn formeerder twist, kluit onder de aardkluiten die hij is! Zal het leem tot zijn vormer zeggen: wat maak je? Of tegen zijn maker: je bent onhandig? (Of: ‘of tegen uw werk: Hij (de maker ervan) is onhandig?’) Wee hem die tegen een vader zegt: wat verwek je? en tegen een vrouw: waarom heb je weeën?’
Behalve met een pottenbakker vergelijkt de Here God zichzelf hier met een echtpaar dat een mensenkind op de wereld zet. Israël is Gods kind, maar Kores op de een of andere manier ook. Opnieuw wordt Israël met het beeld van de pottenbakker op z’n plaats gezet. Maar tegelijk beroemt God zich met dit beeld op het scheppen van Kores als zijn instrument: ‘Wouden jullie Mij soms kritische vragen stellen over mijn kinderen, wouden jullie Mij soms betuttelen over het werk van mijn handen?’ (vs. 11). God moet Kores tegen Israëls verwerping in bescherming nemen. Er gaat hier van het beeld van de pottenbakker dus een dubbele sprake uit: ten aanzien van Kores is dat scheppertrots en naar Israël gekwetst eergevoel.

4. In het grote voorbedegebed van Jesaja 63:7-64:11 pleit de profeet voor zijn beklagenswaardig volk als volgt: ‘En nu, HERE, Gij zijt onze Vader, wij zijn het leem en Gij zijt onze formeerder, het werk van uw hand zijn wij allen’. Hier is de band tussen de formeerder en zijn werkstuk als een intieme en van de kant van de Here God meedogende betrokkenheid voorgesteld. De Here God moge toch het werk van zijn handen niet verlaten. Waar zal Israël blijven als dat toch gebeurt?

5. Uitvoerig komt het beeld van de pottenbakker ter sprake in de opdracht van de Here God aan de profeet Jeremia om een bezoek aan de pottenbakkerij in de stad te brengen: ‘Sta op en daal af naar het huis van de pottenbakker en daar zal Ik u mijn woorden doen horen…’ (Jer. 18:1-10). Juist als in het roepingsvisioen van hfdst. 1 (vs. 10: ‘Ik stel u heden over de volken en de koninkrijken…’) is het optreden van Jeremia hier voorgesteld als van een internationale allure (de vss 7 en 9), al zijn het huis Israëls, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem de eerst aangesprokenen. In de verzen 3-4 wordt het werk van de pottenbakker in mislukken en welslagen ten tonele gevoerd. Twee dingen vallen daarbij op. In de eerste plaats: hoe het werk op de schijf er uit komt te zien staat in de beschikking van de pottenbakker. Hij maakt zijn product al naar het hem goed dunkt (vs. 4). In de tweede plaats (en daarmee komt de beeldspraak onder een zekere spanning te staan): er lijkt bij het leem plaats voor keuzevrijheid te zijn, in die zin dat het kan reageren op wat de pottenbakker doet. Tenminste, bij de overbrenging van het beeld op de werkelijkheid van de verhouding tussen de Here God en zijn volk is er enerzijds een beantwoorden aan Gods bedoelingen en anderzijds een dwars daartegenin gaan. Waarop dan de Here God op zijn beurt weer reageert met sparen of vernietigen (de vss. 7-10). Op Gods albeschikking valt hier de grootste nadruk, maar daarnaast toch ook op de keuzevrijheid van het mensenmateriaal in Gods hand.

6. Enigszins anders is het gebruik van de beeldspraak in het direct daarop volgende vers 11 van Jeremia 18 waar het niet langer over de volken en de koninkrijken maar expliciet over de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem gaat: ‘Zie, Ik formeer over jullie een kwaad en Ik bedenk over jullie een plan. Keert toch terug, ieder van zijn boze weg en betert jullie wegen en werken’. Hier is niet het volk het leem in de hand van God (vs. 6), maar het dreigende onheil. Het beeld kan dus vrij gemakkelijk, binnen één tekstverband, verschuiven.
Tot zover het gebruik in het Oude Testament van dit beeld.

Gebruik bij Paulus

Hoe gebruikt nu Paulus dit beeld? Wij kennen allemaal de zware tekst waarin hij dat doet: ’Zal het geboetseerde soms tot zijn boetseerder zeggen: waarom hebt gij mij zo gemaakt? Of heeft de pottenbakker niet de vrije beschikking over het leem om uit dezelfde klomp het ene voorwerp te vervaardigen tot eervol, het andere tot oneervol gebruik?’ Heftig! Hoe ga je met zo’n bijbelwoord om in de prediking? Dit is toch geen evangelie? Dit is toch niets anders dan het voorbeschikkelijke ‘wie binnen binnen binnen binnen en wie buiten binnen binnen buiten’? Het zijn niet enkel de evangelischen die dit moeilijk vinden en ertegenaan hikken. Wat ik nu als neiging waarneem (en dat is waar dit artikel op ingaat) is dat men zo’n paulinische tekst benadert vanuit het gebruik dat een Jeremia van de beeldspraak maakt. Dat wat de profeet zegt staat ons immers veel nader. Want Jeremia schakelt (zoals we gezien hebben) de menselijke verantwoordelijkheid in als hij het beeld van de pottenbakker gebruikt. De grote Pottenbakker vernietigt de pot alleen maar als deze weigert zich te voegen naar de aanwijzingen van hogerhand. En in het omgekeerde geval blijft hij gespaard. Daar kun je wat mee, daar kun je de preekstoel mee op.
Toch is dat wat willekeurig. We hebben gezien dat er in het Oude Testament een geschakeerd gebruik van de beeldspraak wordt gemaakt. Bijna elke tekst die we bekeken hebben, heeft z’n eigen kleur. Dan moeten we Paulus zijn eigenheid ook gunnen en zijn gebruik van het beeld niet onder dat van Jeremia begraven. En er helpt geen moedertje lief aan, dan spreekt Paulus hier inderdaad voorbeschikkelijk. Zelfs strenger voorbeschikkelijk dan uit de afzwakkende tegenstelling eervol/kostbaar - alledaags blijkt (NBG en NBV). Want letterlijk staat er: eervol - oneervol. Dat wil zeggen: we moeten in de pottenbakkerswinkel niet aan een kostbare vaas naast een doodgewone kop en schotel denken, maar tegenover die vaas staat zoiets als een nachtspiegel. Dubbele predestinatie, in positieve en in negatieve zin. Aannemelijker mogen wij het niet maken.

Het verband

Wat we wel kunnen en moeten doen, is letten op het verband waarin Paulus zijn uitspraak doet. Twee dingen kunnen dan genoemd worden. In de eerste plaats stellen we de vraag wie de aangesprokenen zijn. Het zijn mensen die de eerbied voor God verloren hebben en die betweterig en tegensprekerig met Hem in discussie gaan. Tegenover hen is Paulus’ reactie fel: ‘Wie zijt gij, o mens…! Wat denken jullie wel! Juist tegenover de Hoog Heilige dient de mens zijn plaats te kennen. O, die omgekeerde wereld van jullie! De goddelijke albeschikking, daar valt hier niet overheen te horen. De gelijkenis van de pottenbakker leent er zich uitstekend toe om deze tegensprekers de pin op de neus te zetten.
Maar er is nog iets. Valt het niet op dat de uitspraak over de pottenbakker en zijn leem gedaan wordt in een retrospectief of terugkijkend verband? In het voorgaande zijn voorbeelden uit het verre verleden aangehaald: Izak en Ismaël, Jakob en Ezau, Mozes en farao. Van op grote afstand terugziende tekent Paulus de weg die God met hen gegaan is. En vanuit de uitkomst valt dan het licht van de predestinatie op het gebeuren van toen. Dat stemt overeen met zoiets als een regel die we uit het geheel van de Schrift opmaken dat de voorbeschikking in de nabeschouwing hoort. Spreekt de Schrift in het heden of kijkt zij vooruit dan is haar taal anders. Zo was bij voorbeeld tegen Izak en Rebekka en hun kinderen nooit gezegd: Jakob heb Ik liefgehad, maar Ezau heb Ik gehaat, als een woord dat betrokkenen geen enkele beweging liet. Dat zware woord zegt de Here God pas bij de profeet Maleachi, een millennium later dan die ouders met hun jongens leefden (Mal. 1:2-3). In de tijd echter dat Ezau en Jakob vóór hun leven staan luidt het Godswoord: de oudste zal de jongste dienstbaar zijn (Gen. 25:23). En dat was een woord waarop Ezau in zijn opgroeien kon reageren door zich bij de voorrang van Jakob neer te leggen (zoals Jonathan bij David deed). Stond het God achteraf bezien niet vrij het ene product van de schijf tot eer en het andere tot oneer te bestemmen? Juist in de retrospectie komt Gods albestuur duidelijk bovendrijven. De menselijke verantwoordelijkheid is dan immers een gepasseerd station. Het is zinloos overledenen daarop aan te speken.

Pro-memorie-post

Toch begeleidt de uiteenzetting van Paulus de prediking van het evangelie altijd en overal, maar dan als een pro-memorie-post. De kerk heeft als het goed is de gelijkenis van de pottenbakker in het achterhoofd bij het luisteren naar de verkondiging. De geloofsbeslissing wordt daardoor gekleurd door bescheidenheid. En daarbij kan het Jeremiaanse gebruik van de beeldspraak wél helpen. Want bij de profeet sluiten de albeschikking van God en de verantwoordelijkheid van de mens elkaar niet uit. Die twee gaan bij hem samen.
Goed, maar er zijn situaties die aanleiding geven om de predestinatie alléén aan het woord te laten komen. Bij voorbeeld in geval de prediking op brutale tegenspraak stuit of als het erom gaat in een terugblik de triomf van Gods heilswerk over het ongeloof te laten zien. Dan geldt, precies als in het voorbeeld van de pottenbakker: Hij ontfermt zich over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil (vs. 18). De dubbele predestinatie krijgen we uit zulke teksten niet weg, hoe ongelegen zij ons ook komt. Maar het doet er wel terdege toe waar en wanneer wij haar ter sprake brengen.

Ds. H. de Jong is emerituspredikant te Zeist (Ned. Geref. Kerk)