Skip to main content

juli 2008 (22e jaargang nr.6)

Scriptura et cultura
prof.dr. Geurt Henk van Kooten

De redactie vraagt wat een gereformeerde Schriftuitleg zou kunnen zijn. Mijn suggestie in deze bijdrage zal zijn, dat een ge-re-formeerde benadering van de Schrift per definitie een katholieke zal moeten zijn, waarbij het adagium ‘Sola Scriptura’ is verbreed tot een ‘Scriptura et cultura’. Om dit te betogen kies ik een gedeelte uit het openingsgedeelte van de tweede Petrusbrief, waar Calvijn de weg naar de cultuur opent en wijst op overeenstemmingen tussen Petrus en Plato.

Eerst zal ik het gedeelte van 2 Petrus 1 exegetisch in hoofdlijnen ontsluiten, met verwijzing naar en kritiek op de Nederlandse bijbelvertalingen; zonder uitzondering blijken zij moeite te hebben met te lezen wat er staat, hoewel de Statenvertaling het er het beste vanaf brengt. Vervolgens ga ik in op Calvijns commentaar hierbij, om af te ronden met een reflectie.

Bij de bespreking van het gedeelte 2 Petrus 1:3-9 gaat het mij nu vooral om 1:3-4. Alvorens dit gehele gedeelte te bespreken, geef ik eerst achtereenvolgens de vertaling van de NBV, de Statenvertaling en NBG 1951 waarbij ik in de bespreking mijn uitgangspunt neem in de NBG 1951 en van daaruit de andere vertalingen erbij betrek.

NBV
Zijn goddelijke macht heeft ons alles geschonken wat nodig is voor een vroom leven, door de kennis van hem die ons geroepen heeft door zijn majesteit en wonderbaarlijke kracht.
Hiermee zijn ons kostbare, rijke beloften gedaan, opdat u zou ontkomen aan het verderf dat de wereld beheerst als gevolg van de begeerte, en opdat u deel zou krijgen aan de goddelijke natuur.
Span daarom al uw krachten in om uw geloof te verrijken met deugdzaamheid, uw deugdzaamheid met kennis,
uw kennis met zelfbeheersing, uw zelfbeheersing met volharding, uw volharding met vroomheid,
uw vroomheid met liefde voor uw broeders en zusters, en uw liefde voor uw broeders en zusters met liefde voor allen.
Als u deze eigenschappen in overvloed bezit, is uw kennis van onze Heer Jezus Christus niet nutteloos maar vruchtbaar.
Wie ze niet bezit is kortzichtig, ja blind, en vergeet dat hij van zijn vroegere zonden gereinigd is.

Statenvertaling
3 Gelijk ons Zijn Goddelijke kracht alles, wat tot het leven en de godzaligheid behoort, geschonken heeft, door de kennis Desgenen, Die ons geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd;
4 Door welke ons de grootste en dierbare beloften geschonken zijn, opdat gij door dezelve der Goddelijke natuur deelachtig zoudt worden, nadat gij ontvloden zijt het verderf, dat in de wereld is door de begeerlijkheid.
5 En gij, tot hetzelve ook alle naarstigheid toebrengende, voegt bij uw geloof deugd, en bij de deugd kennis,
6 En bij de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid godzaligheid,
7 En bij de godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde, liefde jegens allen.
8 Want zo deze dingen bij u zijn, en in u overvloedig zijn, zij zullen u niet ledig noch onvruchtbaar laten in de kennis van onzen Heere Jezus Christus.
9 Want bij welken deze dingen niet zijn, die is blind, van verre niet ziende, hebbende vergeten de reiniging zijner vorige zonden.

NBG 1951
Zijn goddelijke kracht immers heeft ons met alles, wat tot leven en godsvrucht strekt, begiftigd door de kennis van Hem, die ons geroepen heeft door zijn heerlijkheid en macht;
door deze zijn wij met kostbare en zeer grote beloften begiftigd, opdat gij daardoor deel zoudt hebben aan de goddelijke natuur, ontkomen aan het verderf, dat door de begeerte in de wereld heerst.
Maar schraagt om deze reden met betoon van alle ijver door uw geloof de deugd, door de deugd de kennis,
door de kennis de zelfbeheersing, door de zelfbeheersing de volharding, door de volharding de godsvrucht,
door de godsvrucht de broederliefde en door de broederliefde de liefde (jegens allen).
Want als deze dingen bij u aanwezig zijn en overvloedig worden, laten zij u niet zonder werk of vrucht voor de kennis van onze Here Jezus Christus.
Want bij wie zij niet zijn, die is verblind in zijn bijziendheid, daar hij de reiniging van zijn vroegere zonden heeft vergeten.

Heerlijkheid en deugd

In de opening van dit gedeelte geeft de NBG 1951 aan dat ‘Zijn goddelijke kracht immers ons met alles, wat tot leven en godsvrucht strekt, [heeft] begiftigd door de kennis van Hem, die ons geroepen heeft door zijn heerlijkheid en macht’ (1:3). Het lijkt mij dat ‘de kennis van Hem, die ons geroepen heeft door zijn heerlijkheid en macht’ een genitivus objectivus is waarbij het gaat om de kennis die zich richt op Hem, die ons geroepen heeft door zijn heerlijkheid en macht. Wij zijn met alles wat tot leven en godsvrucht strekt begiftigd als wij de kennis bezitten die zich richt op God. Of zoals vers 8 zal duidelijk maken, ‘de kennis van onze Here Jezus Christus’, de kennis die zich richt op Jezus Christus. Wij richten ons op God of Christus, ‘die ons geroepen heeft door zijn heerlijkheid en macht’. De NBV heeft een vergelijkbare vertaling: ‘die ons geroepen heeft door zijn majesteit en wonderbaarlijke kracht.’

De volgende kritische kanttekening moet echter bij deze vertaling gemaakt worden. Het Grieks geeft aan dat het hier niet gaat om Gods ‘heerlijkheid en macht’ of om Gods ‘majesteit en wonderbaarlijke kracht’, maar om Gods eigen ‘heerlijkheid en deugd’. Voor het laatste woord heeft het Grieks gewoon ‘aretè’ en het ligt voor de hand hier met ‘deugd’ te vertalen. De Statenvertaling vertaalt hier wel met ‘deugd’, maar laat in het midden dat het hier een kwaliteit van God zelf betreft. De Statenvertaling vertaalt: ‘Gelijk ons Zijn Goddelijke kracht alles, wat tot het leven en de godzaligheid behoort, geschonken heeft, door de kennis Desgenen, Die ons geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd’. De Statenvertaling vertaalt hier het beste, maar moet nog als volgt verbeterd worden: ‘… door de kennis die zich richt op Hem, Die ons geroepen heeft tot Zijn eigen heerlijkheid en deugd’.

Het is opvallend dat alle drie de vertalingen schromen om duidelijk te vertalen dat God zelf deugdzaam is en over deugd beschikt, en dat Hij ons daartoe roept, om aan die goddelijke deugd deelachtig te worden. Mijn gevoel zegt dat dit een anti-metafysische vertaling is en dat men het spreken over Gods deugd te metafysisch en wijsgerig-ethisch vindt. Terwijl het er in het Grieks nadrukkelijk staat. Deze metafysische denkwijze wordt voortgezet in het volgende vers, waar staat dat wij ‘door deze [d.w.z. door ‘alles, wat tot leven en godsvrucht strekt’] ‘met kostbare en zeer grote beloften begiftigd [zijn], opdat gij daardoor deel zoudt hebben aan de goddelijke natuur, ontkomen aan het verderf, dat door de begeerte in de wereld heerst’ (2:4). De indringende gedachte is dat wij – doordat wij door Gods kracht begiftigd worden ‘met alles, wat tot leven en godsvrucht strekt’ en doordat wij geroepen worden tot Gods eigen heerlijkheid en deugd – in staat worden gesteld om de drijfkracht van de begeerte te ontvluchten en deel beginnen te krijgen aan Gods natuur. De gelovige, nadat hij ‘de reiniging van zijn vroegere zonden’ (1:9) heeft verkregen, wordt opgenomen in een proces waardoor hij deel krijgt aan Gods heerlijkheid, deugd en natuur.

Deel krijgen aan…

Dit proces wordt dan in 1:5-7 beschreven: ‘Maar schraagt om deze reden met betoon van alle ijver door uw geloof de deugd, door de deugd de kennis, door de kennis de zelfbeheersing, door de zelfbeheersing de volharding, door de volharding de godsvrucht, door de godsvrucht de broederliefde en door de broederliefde de liefde (jegens allen).’ De deugd die God zelf kenmerkt, wordt ook onze deugd – in het Grieks staat in 1:3 en 1:5 hetzelfde woord. Alleen de Statenvertaling vertaalt deze woorden concordant op dezelfde wijze, en dat is essentieel. Er is volgens Petrus een direct verband tussen Gods deugd en de onze. Wij worden alleen deugdzaam als wij gehoor geven aan de oproep om te komen tot Gods heerlijkheid en deugd. In dit verband zal ik niet verder ingaan op de betekenis van de afzonderlijke woorden als kennis, zelfbeheersing, volharding die dit proces van assimilatie aan Gods eigen deugd kenmerken. Het gaat me nu vooral om het feit dat deze termen het proces kenmerken waardoor de gelovige gaat lijken op Gods deugd en zelfs deel gaat krijgen aan Gods natuur.

Dit proces is uitermate noodzakelijk, want – zoals Petrus schrijft – ‘bij wie zij [d.w.z. de kenmerken van dit proces] niet zijn, die is verblind in zijn bijziendheid, daar hij de reiniging van zijn vroegere zonden heeft vergeten’ (1:11). Met andere woorden: de heiligmaking is onontbeerlijk voor het geloofsproces, en kan niet Luthers-Kohlbruggiaans worden afgedaan met een statisch ‘simul iustus et peccator’ alsof men ten diepste in zichzelf een zondaar blijft; de notie van een onheilige heilige is niet wat Petrus voor ogen heeft. Nee, de heiligmaking is een intrinsiek proces dat de gelovige wezenlijk verandert. Deze gelovige begint te participeren in de goddelijke natuur!

Plato en Calvijn

Om te beklemtonen dat het hier gaat om een wezenlijk proces, zal ik wijzen op een parallel in Plato’s ethiek. Zoals wel vaker stemmen deze wijsgeer en het Nieuwe Testament overeen.1 Evenals Petrus in één adem spreekt over zowel het ontvluchten ‘aan het verderf dat door de begeerte in de wereld heerst’ als het deel krijgen aan de goddelijke natuur, zo verbindt ook Plato beide in zijn dialoog de ‘Theaetetus’. Daar zegt Plato:

Wij moeten de aarde zo spoedig mogelijk ontvluchten om tot ‘de woonplaats der goden’ te komen; en ontvluchten wil zeggen: assimileren aan God, voor zover dit mogelijk is. En assimileren aan God betekent: rechtvaardig en heilig worden, met wijsheid’ (176b).

Deze passage uit Plato klinkt ons wellicht Calvinistisch in de oren, vanwege de grote nadruk op de deugden van rechtvaardigheid en heiligheid. En inderdaad is het Calvijn zelf die in zijn uitleg van Petrus wijst op de verwantschap van de apostelen met Plato in dit opzicht:

De heilige apostelen trachtten eenvoudigweg te zeggen dat, wanneer wij alle ondeugden van het vlees hebben afgelegd, wij deel zullen hebben aan de goddelijke onsterfelijkheid en aan de glorie van Zijn zegen, en dat we dus in zekere zin één zullen zijn met God, voor zover ons vermogen dat toestaat. Deze [apostolische] leer was niet vreemd aan Plato, omdat hij het hoogste goed voor de mensen in verschillende passages formuleerde als het volledig gelijkvorming worden aan God. (Calvijn, Commentaar op de tweede Petrusbrief; Corpus Reformatorum 55, 446-447)2

Met zijn verwijzing naar Plato laat Calvijn hier zien dat het adagium ‘Sola Scriptura’ ontoereikend is. In de apologetiek (en welke theologie is niet wezenlijk apologetisch; vgl. 1 Petrus 3:15?) zal het erom moeten gaan dat je de ‘Scriptura’ in relatie weet te plaatsen tot de ‘cultura’, en de veelvormige cultuur tegen zich zelf moet uitspelen, waarbij dan op bepaalde verwante posities in die cultuur kan worden gewezen. In dit geval kan Calvijn instemmend verwijzen naar de opvattingen van Plato. Zowel een orthodox-dogmatische als een biblicistisch-evangelische omgang met de Schrift (en dat is het hoofdpunt van mijn bijdrage) lijken zich vaak niet bewust te zijn van deze apologetische noodzaak, en zich te weinig te realiseren dat iets niet waar is omdat het in de Bijbel staat, maar dat het in de Bijbel staat omdat het waar is.

Gelukkig is Calvijns visie op de verhouding tussen de apostelen en Plato niet specifiek reformatorisch te noemen. Wat dat betreft heb ik ook bedenkingen tegen de ontwikkeling van een specifieke reformatorische Schriftbeschouwing. In het leggen van dwarsverbanden tussen de apostelen en Plato werd Calvijn voorafgegaan door Augustinus. Ook hem vielen de overeenkomsten tussen de apostelen en Plato op inzake het geloofsproces van rechtvaardiging en heiligmaking. In zijn ‘De Stad van God’ schrijft Augustinus immers:

Wanneer Plato dus de wijze gekarakteriseerd heeft als iemand die deze God navolgt, kent en liefheeft en door deelhebbing aan deze God gelukkig is, waarom zouden wij dan de andere filosofen nog moeten napluizen? Geen van hen staat dichter bij ons dan de Platonici. (De Stad van God 8.5; vert. G. Wijdeveld)

Heiliging

Hier zien we dezelfde apologetische strategie om de toenmalige cultuur niet te zien als een massief geheel, dat tegenover het Evangelie staat. Beter kunnen de verschillende posities van die cultuur worden gearticuleerd, en het Evangelie in verhouding daartoe nauwkeurig bepaald worden: met sommigen in de cultuur delen wij niets gemeenschappelijks, met anderen wel, en de ideeën van de laatstgenoemden kunnen een bruggenhoofd zijn tussen ‘Kerk’ en ‘wereld’. In plaats van de attitude van ‘Sola Scriptura’ begint dan de echte dialoog tussen Schrift en culturele posities, in het vertrouwen dat de kracht van het Evangelie de goede posities versterkt en erdoor versterkt wordt, terwijl de andere posities onder kritiek komen te staan. Ik pleit dus voor een katholiek Schriftverstaan, dat Calvijn met Augustinus verbindt, en sterkt op dialoog met de (pluriforme, innerlijk verdeelde) cultuur betrokken is.

Inzake het specifieke onderwerp van 2 Petrus 1:3-9, het deelkrijgen aan de deugd en natuur van God, betekent dat wij, in navolging van Calvijn, Augustinus en Plato veel positiever over de heiligmaking moeten leren spreken dan wel in (bepaalde delen van) de gereformeerde orthodoxie gebruikelijk is waar de Luthers-Kohlbruggiaanse opvattingen een wel zeer negatief (sommigen zullen zeggen: realistisch) beeld van de gelovige neerzetten. In hun positieve anthropologie van de vernieuwde, zich aan God assimilerende mens stemmen naar mijn mening Calvijn, Augustinus, Petrus en Plato bovendien ook met Paulus overeen, bij wie het ook gaat om de gestage metamorfose naar Christus, het beeld van God, toe (2 Kor 3:18). Volgens Paulus’ Escheriaanse tekening mondt de nieuwe mens uiteindelijk uit in de gestalte van Christus. Om met de woorden van C.S. Lewis sublieme geschriftje ‘Beyond Personality’ te spreken:

Het aanbod van het christelijk geloof komt op het volgende neer: als we God zijn gang laten gaan, kunnen we deel krijgen aan het leven van Christus. Krijgen we dat, dan zullen we deelhebben aan een leven dat verwekt en niet gemaakt is, dat altijd bestaan heeft en altijd zal bestaan. Christus is de Zoon van God. Als we deelhebben aan dit soort leven, zullen ook wij zonen van God zijn. We zullen de Vader liefhebben zoals Hij en de Heilige Geest zal in ons verschijnen. Hij kwam naar deze wereld en werd mens om het soort leven dat Hij heeft over andere mensen uit te breiden – door middel van wat ik ‘gezonde besmetting’ noem. Iedere christen dient een klein Christusje te worden. Christen worden heeft geen ander doel dan dit.3

Volgens Paulus voltrekt deze gestage metamorfose, waardoor wij ‘een klein Christusje worden’, zich juist in het denken (Rom 12:1-2). Daarom is volgens Paulus het christendom een redelijke (!), letterlijk: ‘logische’ verering van God, die zich daarin uit, dat wij leren overwegen wat de wil van God is, het goede, welgevallige en volkomene.4 Dat kunnen wij, als wij ‘het verstand van Christus’ (1 Kor 2:16) hebben. Zowel volgens Paulus als volgens Petrus is het juiste leven de navolging van God, de navolging van Christus, door een werkelijke participatie in de goddelijke natuur, door een metamorfose in het beeld van God. Het wordt tijd dat de vitaliteit van deze bijbelse theologie heenbreekt door een dogmatische Schriftuitleg, en door een Schriftuitleg die niet beseft hoezeer christenen als Paulus en Petrus een discours voeren met hun tijd.

Dr. Geurt Henk van Kooten is hoogleraar Nieuwe Testament & Vroeg Christendom aan de Faculteit Godgeleerdheid & Godsdienstwetenschap van de Rijksuniversiteit Groningen; met ingang van september a.s. is hij decaan van de faculteit

Noten:
1. Zie nog steeds W. Aalders, Plato en het christendom, Den Haag: J.N. Voorhoeve, 1984.
2. Met dank aan dr. Aza Goudriaan (Erasmus / VU), die deze passage onder mijn aandacht bracht.
3. Beyond Personality’ (1944) maakt nu deel uit van C.S. Lewis’ ‘Mere Christianity’, vertaald als ‘Onversneden Christendom’ (Baarn: Ten Have, 1999; vert. A. Smilde).
4. Zie hiervoor uitvoerig G.H. van Kooten, Paul’s Anthropology in Context: The Image of God, Assimilation to God, and Tripartite Man in Ancient Judaism, Ancient Philosophy and Early Christianity, Tübingen: Mohr Siebeck, 2008 (verschijnt najaar 2008).