Skip to main content

februari 2008 (22e jaargang nr.3)

Doopgang is diepgang
drs. L.W. Smelt

Wie zich verdiept in de vragen rond het sacrament van de heilige doop bevordert de diepgang van het geloofsleven en het gemeente zijn. ‘Doopgang is diepgang’ (W. Barnard). Dopen is diep. ‘Dopen betekent dompelen. Dat is niet leuk, want ondergedompeld worden betekent 'hélp' roepen, verdrinken en sterven, ténzij men uit het water gehaald wordt. Water is in de Bijbel beeld van de dood. Ook al dopen wij nu meestal door begieting of besprenging, we moeten niet vergeten dat dopen betekent: gered-worden-door-het-water-van-de-dood-heen. De doop is niet los verkrijgbaar. Het horen van de prediking van het Evangelie, het oprechte geloof in Jezus, het berouw over en de strijd tegen de zonde en het ontvangen van de Heilige Geest zitten eraan vast (zie het verband waarin de doop staat in Handelingen 2:36-47).

Met bovenstaande woorden begint het door mij opgestelde dooponderricht. Ik combineer daarin wat ik heb opgediept uit de bijbels-theologische bezinning, wat ik heb geleerd in de ontmoeting met voorstanders van de grootdoop en wat ik belangrijk vind in het klassiek gereformeerde doopformulier.

Lima rapport
In Lima aangeland in 1982 als beginnend zendingspredikant, plonsde ik meteen in de zee van vragen over de doop. Het Lima rapport van de Wereldraad van Kerken over doop, eucharistie en ambt was juist gepubliceerd. De reactie van W. van ’t Spijker op dit rapport was: ‘De grootste omissie is wel het volkomen ontbreken van het verbondsbegrip en in verband daarmee dat van de belofte van God’ (Theologia Reformata, juni 1983, p. 127). Maar zo gemakkelijk was ik er niet mee klaar. Ik werd geconfronteerd met een erg verwaterde rooms-katholieke kinderdooppraktijk en met vele evangelische en pinksterkerken die – onder andere als een reactie daarop - alleen maar van volwassendoop wilden weten. In mijn eigen Peruaanse Presbyteriaanse Kerk werd nauwelijks een kind gedoopt en was een discussie gaande over het al of niet erkennen van de rooms-katholieke doop. Dus: is geloofsbelijdenis voldoende voor iemand die protestant wil worden of is de ‘echte doop’ dan een vereiste? Dat Luther en Calvijn de rooms-katholieke doop erkend hebben en geen herdoop wilden, was contextueel gezien geen bevredigend antwoord. Ik las de mooie boeken van K. Blei (De kinderdoop in discussie, Kampen 1981) en van R. Bijlsma (De doop, Kampen 1977). Ik praktiseerde de ‘dubbele dooppraktijk’ van Blei en na vele jaren onderricht de ‘gezinsdoop’ van Bijlsma. Ik doopte in de winter in de kerk met besprenging en in de zomer door onderdompeling, zo onderstrepend dat de vorm niet zalig maakt.
Terug in Nederland merkte ik dat juist orthodoxe gemeenten veel te maken hadden met de groeiende invloed van de evangelische beweging. Ondanks het feit dat dr. Verboom ook hen wellicht stimuleerde om dankbaar te kijken naar hun doopkaart en op te zien naar de God van het verbond, koesteren jongeren uit Waddinxveen de foto van de herdoop in de Gouwe (zie E.S. Klein Kranenburg in Confessioneel, 8 nov. 2007). Er zal meer moeten gebeuren dan hameren op het aambeeld van het verbond en het oprecht vrome terugvallen op de pleitgrond van Gods beloften. We kunnen nu onze winst doen met wat het Lima rapport toen al bedacht. Het heeft doorgewerkt in Art. VIII,2 van de Kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland: ‘De doop wordt bediend aan hen voor wie en door wie de doop begeerd wordt, nadat het geloof door en met de gemeente beleden is.’

De praktijk
De trend in de R.K. Kerk in Peru was: of – streng - zo snel mogelijk dopen om het kind van zijn erfzonde en van zijn ‘duiveltje’ zijn af te helpen of – bijgelovig - om het zo te beveiligen op straat. Of – gemakzuchtig - wachten met dopen tot rond de eerste verjaardag van het kind om de geboorte en het overleven van het kind te vieren. Dan kostte het de ouders één in plaats van twee feesten. Dopen ‘uit gewoonte of bijgelovigheid’ of om de geboorte te vieren zijn nog steeds ook in Nederland reële misverstanden van de kinderdoop. Bij het ‘project’ van een kind krijgen en het ‘pakket zorg’ hoort dat ouders geborgenheid en veiligheid zoeken voor de baby.  
Allereerst aan de trouwe kern van de gemeente moet onderwezen worden, dat dit alles met het ‘bad der wedergeboorte en der vernieuwing door de Geest’ (Titus 3:5) niets te maken heeft. Als dit door enkele serieuze gemeenteleden begrepen wordt, zal spoedig de roep klinken om een strenger ‘toelatingsbeleid’ te voeren wat betreft de kinderdoop. Het probleem is echter dat deze vorm van tucht dan de groep randkerkelijken treft. Zij zullen deze afwijzing niet begrijpen en boos worden op de kerk, die deze service niet wil verlenen aan hun lieve kind. Maar als strenger worden niet helpt, wat is dan het alternatief? Doorgaan met de doop als een evangelisatiemiddel te zien? Is de doop daar niet te diep voor? En zijn wij niet strenger voor gelovige ouders wier verzoek wij afwijzen om hun kind op te dragen of te zegenen in een kerkdienst dan voor randkerkelijken die toch hun kind mogen laten dopen? Wat moeten we met de trend de geboorte te vieren en de kinderdoop als ritueel daarmee te naadloos te laten aansluiten?

Huiswerk
Op de HGJB-kerstconferentie 2007 leidde ik workshops over het avondmaal. Ik benutte dit om aan deze betrokken jongeren te vragen wat steekwoorden over doop en avondmaal naast elkaar te zetten. Wat mij opvalt, is dat van de vijftig reacties er slechts vier zijn die iets anders schrijven dan de meest voorkomende aanduidingen zoals ‘belofte van God’, ‘verbond’, ‘je hoort erbij’, ‘water’, ‘feest’, ‘Drie-eenheid’, ‘eerst Hij’, ‘zondenvergeving’. Twee van de vier ongewone antwoorden zijn ’baby: onbewust’ en ‘keuze van ouders’. De andere twee: ‘reiniging en heiligmaking’ en ‘maakt het voor God écht verschil: kinder- of volwassendoop?’ Uit deze steekproef blijkt dat geen enkele jongere verwijst naar wat bijbels-theologisch de kern van de christelijke doop is: het sterven én opstaan met Christus (Rom. 6:4).
Hoewel ook in orthodoxe gemeenten steeds meer aandacht aan de doop wordt besteed, is deze kernnotie dus niet doorgedrongen. Daarom is het niet vreemd dat door gemeenteleden veelvuldig wordt gezegd, dat de volwassendoop toch wel een heel andere doop is dan de kinderdoop. Zo blijft het risico groot, dat de bijbelser lijkende volwassendoop opeens zoveel indruk kan gaan maken, dat men de kinderdoop als onbijbels gaat opvatten. Dan laat men zich gemakkelijk overhalen tot herdoop of ‘nu pas écht dopen’.
Het zou mij heel wat waard zijn om de gezonde leer te onderwijzen dat het bij dopen - vroeg of later - niet gaat om twee verschillende soorten doop, maar om één en dezelfde doop, die op verschillende leeftijden wordt bediend. Dat op beide momenten het geloof een onmisbare rol speelt. Dat het op beide momenten om wedergeboorte en vernieuwing door de Heilige Geest gaat.

Afspreken wat een sacrament is
Om het eigene van de doop duidelijker te maken zou te overwegen zijn om in Protestantse gemeenten naast het sacrament van de doop het ritueel van de kinderzegening aan te bieden. Mits nooit in dezelfde dienst allebei toegepast, omdat de verwarring van het door elkaar halen van beide vermeden moet worden. Dit vraagt om evenwichtige vorming en toerusting van de gemeenteleden.
Eerlijk moet gezegd worden dat de doop van kinderen niet simpelweg op de Bijbel gebaseerd kan worden. Dat de doop teken en zegel van het nieuwe verbond is, vind ik een heel goede gereformeerde hermeneutische greep. Maar het vergt inzicht in hoofdlijnen van de Schrift, om verbanden zien tussen OT en NT. Er is momenteel zo weinig belangstelling voor dogmatiek en de emotiecultuur heeft zoveel invloed, dat mensen geen geduld hebben voor alle vragen rond de sacramenten. Dat is wel erg jammer, want noties als verkiezing en verbond, het verschil tussen besnijdenis en doop, de opvoeding van kinderen, het waardevolle van een familieverband, verbondenheid van generaties en Gods verbond met de geslachten die gaan en komen, de eenzijdige liefde van God voor een volk dat lang niet altijd lief is, dit zijn allemaal noties die van grote waarde zijn als het gaat om de onopgeefbare verbondenheid van de kerk met Israël en de blijvende waarde van het Oude Testament.
Het goed bijbels recht van het óók kinderen mogen dopen, is met de hulplijn van het verbond heel goed te verdedigen. Maar het is ernstig als trouwe kerkmensen niet spontaan bij de kern van de christelijke doop uitkomen en er te weinig uit leven. Ze mogen dan niet met rust gelaten worden. Het is goed om hen als doopgetuigen in een doopdienst ook een doopvraag te stellen. Men kan een dergelijke vraag niet weglaten, omdat trouwe gemeenteleden kritisch opmerken: Hoe kan ik nu verantwoordelijkheid dragen voor kinderen van ouders die we na de doopdienst niet of nauwelijks meer zien?
Het gesprek moet gezocht worden over deze vragen: Hoe komt het dat de Catechismus voor beide sacramenten (doop en avondmaal) één definitie geeft (Zondag 25), maar dat in de praktijk van het kerk zijn en in de beleving behoorlijke verschillen bestaan tussen doop en avondmaal? Hoe kan een ruimhartige, open, oppervlakkige of ‘maar dat zegt nog niks’ dooppraktijk samengaan met een zeer ernstige voorbereiding en viering van het avondmaal? Hoe kon dit zo scheef groeien? Waarom is het doen van openbare belijdenis noodzakelijk geworden?
Zelf hecht ik er veel waarde aan en zie ik het ook als belangrijkste middel om de wassende invloed van overdopers te bestrijden (zie mijn artikel in Woord & Dienst nr. 23), maar eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat ik er geen bezwaar tegen zou hebben om belijdenis doen met handoplegging als een derde sacrament te gaan beschouwen.
Verder kan ik kindercommunie verdedigen met ongeveer dezelfde argumenten die ik ook ter verdediging van de kinderdoop aanvoer. Dat ik er niet vóór ben, komt omdat ik aan het sacrament van het avondmaal een deels andere invulling geef dan aan het sacrament van de doop. Maar als ik noties als noodzakelijke ‘inwijding in het mysterie’, zelfonderzoek en bewust keuzes maken nodig acht voor het avondmaal, waarom zijn noties als inlijving in (de gemeente van) Christus, rechtvaardiging door het geloof en het ontvangen van de Heilige Geest (voor deze drie noties zie J.D.G. Dunn, Paul the Apostle, 442-459) dan zo los geraakt van onze dooppraktijk en beleving?
Kortom, mij fascineert de vraag: Hoe komt het dat gereformeerde belijders destijds zo weinig hebben gedaan met wat H. Berkhof aandroeg aan analyse en suggesties wat betreft de sacramenten (in: Christelijk geloof, Nijkerk 1985, 346-351)? Heeft dat alleen met het probleem van de ‘ongelijktijdigheid’ van het kerkvolk te maken? Of zijn wij roomser dan we willen weten door tradities meer gewicht te geven dan de Schrift? In ieder geval is er nu onder ons meer kerkbrede herkenning en waardering voor wat G. Heitink te berde brengt over de inwijding in het leven van de gemeente (in: Een kerk met karakter, Kampen 2007, 79-116). Komt dat door de gezamenlijke verlegenheid wat betreft hoe nu kerk te zijn en de geloofsopvoeding van onze (klein)kinderen?

Waterdoop en Geestesdoop: één en dezelfde doop
We hebben alleen recht om duidelijk ‘nee’ te zeggen tegen herdoop, mits we het verlangen van velen opmerken naar meer en meer vervulling door de Heilige Geest. Of anders gezegd: mits we waterdoop en Geestesdoop niet van elkaar losmaken. Mits we de doop van Johannes de Doper en dus de doop van Jezus zelf én de doop in de naam van de Drie-enige God niet ver uit elkaar halen. Hoe komt het dat ons klassieke doopformulier niets zegt over de vrucht en de gaven van de Heilige Geest? Hoe komt het dat menig presbyteriaan met de mond vol tanden staat als een pinkstergelovige hem vraagt: Heb je de Heilige Geest ontvangen?
In Handelingen 8, 10, 11 en 19 bevestigen de uitzonderingen (het chronologisch niet samenvallen van doop met water en doop met de Geest) de regel dat prediking, geloof, doop met water, handoplegging, ontvangst van de Heilige Geest, levensheiliging en krachten en tekenen bij elkaar horen als schakels van dezelfde keten (zie ook C. van der Kooi, Tegenwoordigheid van Geest, Kampen 2006; L.W.Smelt, Gedreven door de Geest, Zoetermeer 2007). Juist daar waar de Geest belangrijke barrières (land- en taalgrenzen; tegenkrachten) moet nemen, manifesteert Hij zich op een meer opzienbarende manier. Zou dit niet soms nodig zijn waar Hij de verharding en onverschilligheid moet overwinnen met zijn stille overmacht? Wil het leven door de Geest in de christelijke gemeente floreren dan is voortgaande bezinning op de grote waarde van de doop van groot belang.
Gedoopten zitten nog te vaak als bedelaars op een bank van goud, niet wetend welke schatten en gaven in Christus door de Geest hen zijn gegeven. Verder moet haast gemaakt worden met wederzijdse dooperkenningen tussen oude en jonge kerken omwille van de eenheid en katholiciteit der Kerk en haar getuigenis in de wereld.

Drs. L.W. Smelt is predikant (PKN) te De Bilt en Bussum