Skip to main content

nr1 • 2006 • Evangelicaal en gereformeerd: spannende vragen

oktober 2006 (21e jaargang nr. 1)

Evangelicaal en gereformeerd: spannende vragen

Theo Doornebal

Theo Doornenbal en Krijn Hage studeerden een half jaar theologie in Oxford. Na een column van Krijn Hage in het vorige nummer van ‘Kontekstueel’ nu één van de hand van Theo Doornenbal.

Vier maanden dwaal ik inmiddels rond door de straten van Oxford. Als gast en vreemdeling leef en studeer ik er aan Wycliffe Hall, één van de vele theological colleges die deze historische stad rijk is. Het zijn maanden, waarin ik tastend mijn weg zoek in de ontmoeting met evangelicale theologie. Deze traditie, die voor mij tot voor kort een nog vrijwel onontgonnen gebied was, blijkt een theologisch landschap vol nieuwe indrukken, ervaringen, en vragen te zijn. Het opmaken van een tussenbalans valt daarom niet zondermeer mee. Waar zal ik beginnen en wat ga ik zeggen? Het was het collegeleven zelf, van waaruit zich uiteindelijk een perspectief opende.

Na een lange Easter break begon het gewone leven in Wycliffe weer. Een leven, dat haar ritme ontleent aan de dagelijks terugkerende chapel service met als wekelijks hoogtepunt de communion service. Deze donderdag ging niemand minder voor dan Oliver O’Donovan himself. Bij wijze van afscheid in verband met zijn vertrek naar Edinburgh zou hij, als oud-student en voormalig staflid van Wycliffe Hall, nog éénmaal voorgaan. Zijn preek kreeg daarmee iets van een terugblik op het contact met Wycliffe.

Uitgangspunt was Markus 16:8: de eerste paasgetuigen die wegvluchten van het open graf en er verbijsterd het zwijgen toe doen. Markus’ laatste woord, zo betoogde O’Donovan, vormt de absolute climax van de reeks zwijggeboden in zijn evangelie. Aan alle eerdere zwijggeboden ging een gebeuren vooraf, dat nog aangemerkt zou kunnen worden als een strikt persoonlijke levenservaring. Hier, in het open graf, stuiten we echter op een gebeuren dat iedere persoonlijke levenservaring ver overstijgt. Hier gaat het om het objectieve dat aan alle subjectiviteit voorafgaat. Pas vanuit het vluchten, vrezen en verbijsterd zwijgen voor dit ongehoorde kan een nieuw spreken geleerd worden. Een spreken dat het persoonlijk getuigenis ver overstijgt, omdat het getuigt van Góds nieuwe handelen in Chrístus waarin Hij de wéreld vernieuwt. Wil ons spreken een echo zijn van deze werkelijkheid, dan zal het moeten wortelen in de voortdurende lezing en herlezing van het paasgetuigenis. Ten afscheid gaf O’Donovan ons daarom ten slotte de vraag mee: Lezen we onze bijbel nog?

Allereerst onderstreept deze ervaring de betekenis van de chapel services in het leven aan een theological college als Wycliffe Hall. Het dagelijks terugkerende moment van gebed, schriftlezing en lied werkt weldadig en verdiepend in op het gezamenlijke leven en studeren in het college. Omgekeerd levert de studie vernieuwde toewijding en inspiratie voor de dienst aan God, aan elkaar en aan de wereld. Terecht zoeken de evangelicals aan Wycliffe ook vandaag de dag naar de eenheid van geloof en leven.
O’Donovans preek helpt mij vervolgens ook mijn vragen aan de evangelicale traditie te verwoorden. Zo mis ik er bijvoorbeeld het zwijgen, de verwarring en de verbijstering: niet alleen van het geloof, maar ook van het ongeloof. Het objectieve van Gods handelen in Jezus Christus wordt wel genoemd, maar toch lijken kruis en opstanding een ‘stille vooronderstelling’ geworden te zijn. Over de betekenis ervan wordt zelden of nooit gesproken: stilzwijgend lijkt men te veronderstellen, dat die voor ieder min of meer duidelijk is. Onbewust ontneemt men zichzelf de telkens nieuwe, verbijsterende en verassende ontdekking van wat God in Christus heeft gedaan. Des te warmer klopt het evangelicale hart in het persoonlijk getuigenis. Maar hoe legitiem en waardevol dit element ook is, toch kom ik ermee in de verdrukking. Het soms wat al te sterk ‘voor het oprapen liggen’ van de aanwezigheid en werkzaamheid van God in het alledaagse leven lijkt geen recht te doen aan het ongeloof in mij en het restloos aangewezen zijn op het spreken van Hem, die ‘voorgaat naar Galilea’. Te sterk heeft de gereformeerde theologie mij leren beseffen dat het stil blijft, tenzij de Opgestane zelf gaat spreken: ‘Vrees niet, Ik ben het!’ Ik begrijp en geloof het niet, tenzij Hij als Levende voor zichzelf spreekt en zichzelf bekend maakt...

Maar – en hiermee kom ik ten slotte bij de terechte vraag van de evangelicals aan de gereformeerde traditie – kom ik ooit nog verder dan dit al dan niet gelovig en verbijsterd zwijgen? Wat te denken van het vervolg van Markus 16? Het zijn immers geen anderen, dan de hardhorende en ongelovige leerlingen die als getuigen van het paasnieuws de wereld in gezonden worden. Terecht vragen de evangelicals mij daarom met G.V. Cox:
With all thy learning when wilt thou decide
that to be useful it must be applied?

Hoe vruchtbaar de missionaire verlegenheid in de gereformeerde traditie ook is, omdat ze je terugstuurt naar de Levende zelf als de ‘grote zendeling’, toch kan en mag het geen status quo worden. Want hoezeer er bij Markus ook ruimte is voor het met stomheid geslagen zijn, het blijft zonneklaar dat de navolging van Christus de missionaire beweging naar de wereld insluit. Niet straks, maar meteen... De resterende twee maanden blijf ik daarom zoeken en vragen hoe de evangelicals mij kunnen helpen om voluit gereformeerd én voluit missionair te zijn.