Skip to main content

nr1 • 2006 • Geest en geestesgaven in de reformatorische traditie

oktober 2006 (21e jaargang nr. 1)

Geest en geestesgaven in de reformatorische traditie

Prof. dr. W. van 't Spijker

In de volgende bijdrage wordt de ‘reformatorische traditie’ opgevat, zoals deze binnnen de gereformeerde reformatie gestalte heeft gekregen. De opvattingen van Luther blijven buiten beschouwing. Zij kregen een vorm in de traditie die op Wittenberg teruggaat. Luther sprak als zijn stellige overtuiging uit Marburg 1529 dat Bucer van een andere geest was. De pneumatologie was daarmee bedoeld. De gereformeerde traditie wordt inderdaad herkend aan een anders geaarde pneumatologie. Zij loopt rakelings langs de doperse traditie, waarvan zij zich echter wezenlijk onderscheidt inzake de opvatting van schepping, verlossing, heiliging, gemeentestructuur en eschatologie.

Zwingli’s visie op ambt en gemeente staat aan het begin, zij is onder andere terug te vinden in het exegetische werk van Musculus (1497-1563). Aan hun visie schenken we eerst aandacht. Bij Bucer (1491-1551) vormt zich een andere hoofdlijn die met name in het calvinisme vorm zou aannemen. Zijn beschouwingen hebben in de theologie van Calvijn een klare gestalte gekregen. Calvijn (1509-1563) beschouwen we als degene door wiens toedoen de theologie van de Geest en zijn gaven heeft doorgewerkt. In deze Wirkungsgeschichte is met name Beza (1519-1605) te noemen. Hij is het van wie het calvinisme in veel opzichten zijn eigenlijke stempel heeft ontvangen.

Zwingli

Aan de vorming van Zwingli’s theologie hebben de anabapisten wezenlijk bijgedragen. Zwingli bracht accenten aan die de invloed van het doperse denken moesten terugdringen en tegelijk bescherming moesten bieden tegen hun volkse theologie, zoals deze door doperse ‘profeten’ werd gehanteerd. Zo kwam hij er toe om het bijbelse ambt van profeet op te vatten als het leerambt dat zich specialiseert in de uitleg van de Schrift. Een hoog humanistisch ideaal schuilt daar achter, het is de eerbied voor de talen van de bijbel. Het Latijn diende voor de onderlinge communicatie, meer niet. De talen waarom het te doen was, waren het Hebreeuws en het Grieks. Het is tekenend dat het profetenambt de naam leende aan de theologische opleiding die in Zürich tot stand kwam. In de Prophezei werd vooral exegese bedreven. Wanneer een bijbelgedeelte verklaard was, werd de dogmatische betekenis ervan uiteengezet, waarna in een preek voor het volk de gevonden waarheid naar de Schriften werd vertolkt. Deze aanpak van Zwingli werd exemplarisch voor de opkomende gereformeerde traditie. De vrees voor een doperse annexatie van een vrije vorm van profetie, ingevuld naar subjectief believen, leidde tot deze structuur. Ook in de christologie ontvingen het priesterambt van Christus met dat van zijn koningschap een zwaarder accent dan het profetische ambt.
Bij Zwingli ging de zin voor wetenschappelijkheid samen met een zekere vorm van spiritualisme, die haar uitdrukking vond in een theologie van het inwendige Woord. De laatste zekerheid van het heil vormt zich in het Woord dat door het hart wordt gehoord. Zijn theologie was sterk genoeg om de leer van de transsubstantiatie los te maken van het sacrament, maar toe te passen op heel de samenleving. Zürich zou als samenleving niets anders moeten zijn dan een gemeente die substantieel lichaam van Christus zou zijn, een ‘durchchristete’ Stadt.
In deze context ontstond de leer van het verbond. Zij bood een contragewicht tegen het individualisme van de dopers, die zich van de samenleving vervreemdden. Tegen deze achtergrond zien wij Zwingli’s ambtsopvatting ontstaan, waarover hij schreef in ‘Der Hirt’ (1524). Het boek keert zich tegen de hiërarchie van Rome. In een geschrift ‘Von dem Predigtamt’ (1525) keert hij zich tegen de activiteiten van de doperse predikers. Hún opvatting van de profetie was stond diametraal tegenover die van Zwingli. Uitgangspunt voor Zwingli was de tekst uit Efeziërs 4:11-14, een Schriftgedeelte dat fundamenteel zou blijken voor de gereformeerde traditie, samen met tekstgedeelten uit Romeinen 12 en 1 Korintiërs 12-14.

Musculus

Zwingli’s opvattingen werden door Musculus gedeeld. Ook bij de laatste treft ons een hoge waardering voor het werk van de Heilige Geest. In zijn commentaar op Romeinen 12 gaven de teksten hem aanleiding om over de betekenis van de geestesgaven te schrijven. Daarbij gaat het niet om natuurlijke gaven die men ook bij de heidenen kan vinden. Ze staan voor hem in verband met de ‘maat van het geloof ’, die gespecificeerd te vinden is in het lichaam van Christus. Daar is geen enkel lid dat werkelijk met de Geest is begiftigd of het beschikt over een charisma. Niemand is daar werkeloos. Ieder heeft een roeping en daarmee ook een functie. Men is daar lid van Christus en zo tegelijk lid van de anderen. Dit betekent dat men een instrument is dat tot nut en heil is van de opbouw van het gehele lichaam. Daarbij heeft ieder zich aan zijn eigen opdracht te houden. Men mag niet door een zekere nieuwsgierigheid gedreven, zich begeven buiten zijn eigen roeping. Dan jaagt men naar hetgeen hem niet is toevertrouwd. Men moet zich rustig en getrouw houden aan zijn eigen persoonlijke roeping: hogere dingen niet begeren en lagere gaven niet verachten. Bescheidenheid is het teken waardoor alle actie van de leden binnen de gemeente wordt gekenmerkt. De leden van de gemeente respecteren de differentiatie waarin de gaven van de Geest worden verleend. De gave van de profetie bestaat in het algemeen voornamelijk in de prediking van het Woord van God: praedicatio. Soms is het het voorspellen van de toekomst of het openbaren van een geheim: praedictio. Maar deze laatste functie heeft beslist geen prioriteit. De profetie in deze zin opgevat overtreft ook op geen enkele manier de andere charismata. Ze is tijdelijk. Ze kan zelfs worden uitgeoefend door mensen van wie Christus zal zeggen: ‘Ik heb u niet gekend’ (Mat. 7: 22v.). Blijvende diensten in de kerk worden gevormd door de apostel, de episcopos, de ouderling en de diaken, evenals de doctor.
Wat Musculus in  zijn commentaar op 1 Korintiërs 12-14 tamelijk breed uiteenzet, stemt overeen met zijn korte schets van de gaven van de Geest in Romeinen 12. In zijn dogmatische hoofdwerk, de Loci communes sluit hij zich aan bij de gangbare mening, dat in de begintijd van de christelijke gemeente sommige ambten, diensten of functies een bijzondere plaats hadden. Toen het evangelie door de apostelen verspreid was, werden deze diensten steeds minder van kracht. Musculus oordeelde dat de gewoonten uit de apostolische tijd niet zonder meer van toepassing waren voor zijn eigen tijd. De gemeenten waren aanzienlijk groter dan in de tijd van de apostelen. Een tweede factor zag hij voornamelijk in de aanwezigheid van een christelijke overheid die in kerkelijke zaken de leiding diende te nemen. Op dit punt wordt duidelijk dat Musculus de diensten in de gemeente van Christus zag onder verantwoordelijkheid van de magistraat. Zo oordeelden ook Zwingli en Bullinger. Het ligt voor de hand dat in deze situatie gaven van de Geest veel van hun pneumatisch karakter konden verliezen. Op dit punt vallen de accenten ánders dan bij de lijn die we binnen de gereformeerde traditie aantreffen bij Bucer, Calvijn en Beza.

Bucer

Bucer mogen we beschouwen als een ven de architecten van de oorspronkelijke gereformeerde ambtsleer, zoals deze in een overgangstijd werd gevormd. Kenmerkend voor hem is het zuiver kerkelijk karakter dat hij er aan toekent. Niet de overheid benoemt de dienaren van de gemeente. Zij heeft zelf de bevoegdheid, als lichaam van Christus, om haar dienaren te kiezen. Bij de wettige roeping behoort allereerst de bekwaamheid. Deze is een gave van de Geest. Charisma en ambt worden niet tegenover elkaar geplaatst, zij zijn bijzonder sterk op elkaar betrokken. De Geest verleent de gaven, de facultates die voor de dienst in de gemeente vereist zijn. De grote verscheidenheid van gaven weerspiegelt zich in een groot aantal functies of diensten in de gemeente. Het kerkelijk onderzoek gaat over de vraag of die gaven herkenbaar zijn in degene die geroepen wordt. Naast de specifieke geestelijke gaven die voor het ambt onmisbaar zijn, staat de innerlijke bereidheid om het werk in de gemeente te aanvaarden, de voluntas. Men wordt er niet aan de haren bij gesleept, wanneer men zegt geroepen te zijn. Ook hier is sprake van een werk van de Geest. Hij roept niet alleen maar deelt ook de gewilligheid mee om te dienen. Daarbij gaat het om een bestendige begeerte, een innerlijke bereidheid. Ook dat is een charisma.
De leiding van de Geest is ook aanwezig in de gang van zaken die voeren tot de daadwerkelijke vervulling van het ambt of de dienst voor Christus in de gemeente. Eerst dan is er sprake van een legitima vocatio, een wettige roeping. Het behoort tot de primaire kenmerken van de gereformeerde opvatting van het charisma in de gemeente, dat het zich bindt aan de ambten. De teksten uit Efeziërs 4 spelen in de argumentatie een hoofdrol. De gaven die de Geest schenkt aan de gemeente demonstreren zich in de diensten. Maar die diensten hebben, juist vanwege dit charismatische karakter, slechts hun doel in hun gerichtheid op de activering van de charismatische gemeente. De opbouw van de gemeente (aedificatio, oikodomè) bestaat hierin dat elk lid, naar eigen roeping en charisma, zijn eigen plaats binnen het geheel inneemt. Daartoe spoort het kerkelijke ambt het aan. Bij Bucer functioneert het ambt in het lichaam van Christus, de gemeente, als middel waardoor de gemeente haar plaats in het corpus christianum kan innemen. Het charisma functioneert in de gemeente, ambtelijk en tegelijk zo, dat ieder lid de eigen plaats krachtens eigen gave kan innemen.

Vormgeving bij Calvijn en Beza

Wat bij Bucer in de wisselende situatie van het permanent reformanda, nu hier en dan daar, een eigen dynamische vorm kreeg, neemt in Calvijns en Beza’s Genève een min of meer vastere structuur aan. Bucers werk was niet tot Straatsburg bepaald. Het voltrok zich in Straatsburg, Ulm, Hessen, in Keulen en omstreken, op het laatst in Engeland onder wisselende omstandigheden en voorwaarden. Het vertoont een grote mate van fexibiliteit.
Bucers laatste geschrift, ingevlochten in zijn colleges in Cambridge betrof déze materie: Het koningschap van Christus en De kracht en de de effectiviteit van van het heilige ambt (beide rond 1550). In die tijd is Calvijn nog bezig om zijn ideaal in Genève te verwerkelijken. Maar wanneer dit eenmaal gelukt is (rond 1555) staat het, zo lijkt het, kleinschalig vast voor Genève. Het waaiert echter uit over Frankrijk, de Nederlanden en Schotland, het ideaal van een selfsupporting kerk, onafhankelijk van een vijandige overheid, een gemeente, die desnoods de strijd aan kan met de tegenstander. Beza heeft aan dit kerkmodel voor eeuwen lang een stevige structuur gegeven: een presbyterium, als kerkelijk orgaan met eigen verantwoordelijkheid. Het is op voorhand duidelijk dat de gaven van de Geest hier anders geïnterpreteerd worden dan in Zürich, waar de kerkelijke gemeente is ondergebracht en ingebouwd in het gemenebest. Charisma kan daar spoedig verbleken tot een gave die in het in de democratie goed doet, maar die in de záák van de Geest, de verheerlijking van Christus minder slaagt.

Eigentijds

Het kerkmodel van Calvijn en Beza onderscheidt terecht het corpus Christi van het corpus christianum. Daarbij is de gedachte van de theocratie onmisbaar. Nu echter de werkelijkheid van dit christelijk gemenebest, het corpus christianum uit onze cultuur is verdwenen en de theocratie hooguit nog een theologoumenon, of wellicht een politicum kan zijn, staat de gemeente van Christus voor de roeping om de gaven van de Geest naar hun bijbelse, nieuwtestamentische inhoud een plaats te geven.
Wellicht is dit reeds té actief gesproken. De Heilige Geest is in de Schrift de volstrekte verpersoonlijking van de absolute vrijmacht der vrije genade, die haar expressie vindt in het getuigenis, dat toonaangevend is voor Paulus’spreken over de charismata: gelijkerwijs Hij wil (1 Kor. 12: 11). Wél zijn er vermaningen en aansporingen te over die ons manen om Hem het werken niet te verhinderen en Hem niet te bedroeven of uit te blussen. Onze belijdenis spreekt er van dat we Hem in ons láten werken. Hoger activiteit staat ons niet ter beschikking. Het is gelijkerwijs Hij wil. En niet: ‘Wanneer ik wil spreek ik profetisch, of spreek ik in tongen, of activeer ik de Geest’.

Frustraties

De kerken waarin de discussie over de gaven van de Geest bij tijden al te hevig wordt gevoerd, leven niet meer in de tijd van de apostelen, en ook niet ten tijde van de Reformatie. Het zijn kerken, het is toe te geven, die een nieuwe fase zijn ingetreden in geschiedenis en cultuur. De vergelijking met de vroeg-christelijke gemeente dringt zich niettemin aan ons op, zij het dat ze niet voor honderd procent klopt. Wat ons in ieder geval ontbreekt op dit eigentijdse moment van kerk en christendom zijn een paar beslissende voorwaarden uit 1 Korintiërs 12-14. Allereerst is het de eenheid van de gemeente, waarin eventueel charismata kunnen floreren. Die eenheid in de belijdenis dat Jezus de Here is missen we vandaag. Het ontbreken van deze kerkelijke, christelijke en geestelijke eenheid houdt in dat er nauwelijks een fundament aanwezig is voor een hoogstaand geestelijk spreken over charismata. De traditie wijst ons wel een waardevolle weg, maar is in dit stuk van zaken niet in staat om ons op die weg te helpen. Een tweede factor die al te weinig ter sprake komt, is de context waarin Paulus spreekt over charismata. De reformatoren hadden daar wel oog voor. Hun viel op hoezeer Paulus retarderend over de charismata spreekt. Hij constateert dat ze er zijn, de toon van zijn spreken is echter gedempt, zeker door de invoeging van het hoofdstuk over de prioriteit van  de liefde. Hij relativeert de profetische gave, evenals het spreken in tongen en zelfs de geloofsijver die echter het wezenskenmerk van de liefde mist. Hij wijst op het tijdelijke van de gaven en vat alles samen onder het ‘ten dele’. De grootste gave is die van de eenheid van de gemeente en die van de liefde van broeders en zusters onderling: een weg die veel verder omhoog voert. Paulus zelf, ‘charismaticus’ bij uitstek, hield zich aan het woord dat door Christus tot hem kwam: ‘Mijn genade is u genoeg’. Ook wij hebben niet méér nodig. Het is de kracht van de Reformatie geweest, dat zij het heil van de gemeente gezocht heeft in de belijdenis van de genade van de Heilige Geest, die ons leert dat Jezus de Here is.
 
Prof.dr. W. van ’t Spijker is emeritus hoogleraar kerkgeschiedenis van de Theologische Universiteit van de Christelijke Gereformeerde Kerken te Apeldoorn