Skip to main content

nr5 • 2007 • Gods gebod: ideaal en illusie te boven

juni 2007 (21e jaargang nr. 5)

Gods gebod: ideaal en illusie te boven

Prof.dr. G.C. den Hertog

Men kan moeilijk beweren, dat onze tijd grootse idealen heeft. Ze zijn er wel - het ideale gewicht, de make over, de verjongingsbehandeling - maar zijn dat nu de dingen waarvan Martin Luther King ooit zei: ‘I have a dream’? Of denk aan wat president John F. Kennedy bij zijn aantreden in 1960 zei: ‘Don’t ask what your country can do for you; ask what you can do for your country!’ Als we de thema’s van verkiezingen in ons deel van de wereld volgen, dan lijkt de overheid voornamelijk gezien te worden als brievenbus waarin we onze op eigen ik geconcentreerde wensen en verlangens deponeren. Is onze tijd dan alleen maar met zichzelf bezig? Er zijn toch allerlei organisaties, waarin mensen zich inzetten voor anderen. Maar wie maakt er echt een vuist voor de mensen in Darfour? En het milieu staat weer hoog op de agenda, omdat we de klimaatverandering aan den lijve beginnen te ondervinden.

Orthodoxe christenen waren in de jaren zestig over het algemeen niet in de voorste gelederen te vinden, als het ging om strijd voor vrede, tegen apartheid, tegen de onderdrukkende regiems in Latijns Amerika. Maar vandaag valt er op christelijk erf iets van een nieuwe christelijke bevlogenheid te bespeuren. Kerkelijke gemeenten zetten zich in voor asielzoekers, er zijn in vele steden aanloophuizen, en de omslag wordt wel het meest sprekend belichaamd in de Christen Unie. De naam ‘klein rechts’ hoor je nauwelijks nog, waar het om deze partij gaat. Er is ontegenzeggelijk een nieuw elan te bespeuren onder orthodoxe christenen. Dat roept de vraag op: waar komt het vandaan? Is het een vorm van idealisme? Maar hoe lang houden mensen dat vol? Werken aan verandering is vaak vechten tegen de bierkaai en dweilen met de kraan open. Is het geen tijd voor een eerherstel van het ideaal?

Gods gebod en het leven

In de westerse wereld van de laatste eeuwen, en zeker in ons land, wisselen idealisme en realisme of cynisme elkaar af. Het is een bekend gezegde: ‘Als je op je twintigste geen idealen hebt, heb je het hart niet op de goede plek; als je ze op je dertigste nog hebt, ben je een dwaas’. Onder zo’n gezegde gaat natuurlijk het een en ander schuil. Er wordt in voorondersteld, dat de wereld waarin wij leven in feite niet berekend is op idealen. Je bent dus een dwaas, als je je niet door de harde feiten tot rede laat brengen. Daarnaast ligt er de gedachte in opgesloten, dat we in onze inzet in de samenleving er als mensen alléén voorstaan. Wij moeten zelf onze idealen in de daad omzetten. De reactie uit orthodox-protestantse hoek was (en is?) vaak: ‘Dat wordt toch niks, de mens is nu eenmaal zondaar.’ Naar mijn gedachte had Dorothee Sölle het bijbelse gelijk aan haar kant, toen ze daar tegenover stelde: ‘Niet geloven dat de mens kan veranderen, dát is pas echt atheïsme!’
Wanneer we het Oude Testament opslaan, horen we dat Gods gebod niet ver weg is: niet in de hemel, niet aan de overkant van de zee, maar in onze mond en ons hart, om het te volbrengen (Deut. 30:11-14). In Deuteronomium 4:7v roept Mozes uit: ‘Immers welk groot volk is er, waaraan de goden zó nabij zijn als de Here, onze God, telkens als wij tot Hem roepen? En welk groot volk is er, dat inzettingen en verordeningen heeft zo rechtvaardig, als heel deze wet, die ik u heden voorleg?’ Daaruit kunnen we het nodige afleiden. Ten eerste, dat Gods gebod niet wordt gezien als een onbereikbaar en onhaalbaar ideaal. Het is omgekeerd: in zijn gebod is God ons nabijgekomen. Die geboden geeft Hij ons niet als striemende eisen, en Hij werpt ons niet op onszelf terug. Nee, als er staat dat Hij ze in onze mond en ons hart legt, om die te volbrengen, is er maar één conclusie mogelijk: God komt zelf mee in zijn gebod, en maakt het ons mogelijk de weg van zijn geboden te gaan.
Daarnaast blijkt uit die twee teksten uit Deuteronomium, dat Israël Gods geboden niet heeft verstaan als normen, die een beetje gelovige en in feite ieder fatsoenlijk mens uit zichzelf wel weet, zoals het geval is met de meeste van onze idealen. Nee, ze verwonderen zich over de geboden, die de Here hun geeft gegeven. Ze erkennen dat Gods geboden voor hen verborgen zijn, en dat onze ogen verblind zijn (Ps. 119:19). Het machtige is dan, dat God nabijgekomen is, en dat Hij geboden geeft die werkelijk rechtvaardig zijn. Wie de Here is, is dus bepalend voor de aard van het gebod: ‘Weest heilig, want ik, de Here uw God, ben heilig’ (Lev. 19:1). Zo horen God en zijn gebod bijeen. Gods geboden zijn niet en nooit los van Hem verkrijgbaar. Buiten Hem verliezen ze hun glans, worden ze onherstelbaar gekortwiekt en vertekend en dienen ze het leven niet. Gods geboden zijn dus niet wat wij onder idealen verstaan. Integendeel: idealen zijn letterlijk beelden, die wij zelf ontwerpen, en die een appèl doen op ons om naar die idealen te leven. Ook de beelden die wij idealen noemen moeten we tegen het licht van het tweede gebod houden!

Idealisme en haar tegendeel

Intussen zit het diep in ons en onze cultuur: God en zijn gebod van elkaar loskoppelen en het gebod tot ideaal verklaren. Het grote voorbeeld daarvan is Kant, met zijn categorische (= onder alle omstandigheden geldende) imperatief. De ethiek komt in het teken van de plicht te staan. Er is niets echt goed dan alleen de goede wil. De lat komt hoog, heel hoog te liggen. Bij Kant is God er nog wel, als garant dat het je houden aan de geboden zin heeft. Maar in feite is God al uit het stuk weggeschreven. Bij Kant wordt het gebod striemend en de eis ervan onmenselijk: er is een norm hoog boven ons, en we halen het nóóit. De geschiedenis vormt een illustratie, dat de onhaalbaarheid van idealen de roep wakker maakt naar een sterke staat die die idealen afdwingt. Idealisme slaat dan om in totalitarisme. Als de samenleving niet ‘klopt’ met mijn idealen, dan zullen we die idealen op de manier van de wet - in de vorm van een utopie - aan de mensen opleggen.
Wat de geschiedenis van de laatste eeuwen laat zien, herkennen we misschien ook wel enigszins uit ons eigen leven. De jongere die idealen heeft, is ook kind geweest, en had er als kind misschien wel echt last van, dat hij of zij wéér moest bidden: ‘Schoon mijn zonden vele zijn, maak om Jezus’ wil mij rein’. En ook de twintigjarige kent niet alleen de maatschappelijke bevlogenheid en radicaliteit, maar heeft ook te stellen met seksuele verlangens en fantasieën. Je poogt ze de kop in te drukken, maar hoe harder je je dat voorneemt, des te sterker komen ze terug. Idealisme is niet alleen maar mooi, en een zaak van jeugdig enthousiasme. Er is - bij diezelfde jongeren - ook niet zelden een andere kant, en het een is misschien wel - voor een deel - ook compensatie voor het ander. Het leven wordt er intussen niet leefbaarder en aangenamer van. Is er een andere weg?

Het fundament van het christelijke leven

Maar ís het wel zo, wat we in Deuteronomium 30 horen over Gods gebod, namelijk dat het dichtbij is en te doen valt. Als we lezen welke kant Paulus in Romeinen 10 met de woorden uit Deuteronomium 30 uitgaat, lijkt dat toch anders te liggen. Paulus laat er geen misverstand over bestaan, dat we ons vergissen als we Deuteronomium 30 lezen als appèl om zelf iets van ons leven te maken. Hoe zit dat nu, bleek de wet bij nader inzien toch niet een begaanbare weg voor zondaars, en komt Gods genade in Christus daarvoor in de plaats? Zó ligt het zeker niet. Ook het Nieuwe Testament laat er geen misverstand over bestaan, dat het aankomt op horen én doen. Jezus spreekt over zijn woorden ‘horen en doen’ (Mat. 7:24-27), over ‘de wil van God doen’ (Mat. 12:50), ‘het Woord van God doen’ (Luc. 8:21), ‘de waarheid doen’ (Joh. 3:21). We zullen, zegt niet alleen het Oude Testament, maar ook het Nieuwe Testament, geoordeeld worden naar onze daden. Dat zegt Paulus ook, en uitgerekend in de brief aan de Romeinen: ‘Want niet de hoorders van de wet zijn rechtvaardig bij God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden. (Rom. 2:13).
Hoe zit dat nu? Spreekt het Nieuwe Testament ‘met dubbele tong’: aan de ene kant volstrekt genade en aan de andere kant de nadruk op het dóen van de wet? Als in Deuteronomium 30 staat, dat God ons nabij komt, is - zegt Paulus in Romeinen 10 - dat ‘nabije woord’ gevuld met Christus. We worden niet op onszelf teruggeworpen, maar opgeroepen de gerechtigheid van het geloof te zoeken, dat is: onze toevlucht te nemen tot de God, die rechtvaardigt én heiligt. Het valt op, dat de nieuwe levenswandel helemaal wortelt in Gods genade in Christus.
Het Nieuwe Testament spreekt dus niet ‘met dubbele tong’, maar wel ‘met twee woorden’. Deftig gezegd: in het Nieuwe Testament is de verhouding tussen ‘indicatief’ en ‘imperatief’ fundamenteel voor het nieuwe leven. Om een voorbeeld te geven, het moet - schrijft Paulus aan de gemeente van Rome - ‘voor u vaststaan, dat gij wél dood zijt voor de zonde, maar levend voor God in Christus Jezus.’ Dat is de indicatief. Maar dan laat hij de oproep volgen: ‘Laat dan de zonde niet langer als koning heersen in uw sterfelijk lichaam, zodat gij aan zijn begeerten zoudt gehoorzamen, en stelt uw leden niet langer als wapenen der ongerechtigheid ten dienste van de zonde, maar stelt u ten dienste van God, als mensen, die dood zijn geweest, maar thans leven, en stelt uw leden als wapenen der gerechtigheid ten dienste van God’ (Rom. 6:11-13). Dood voor de zonde en levend voor God in Christus Jezus, dat is de indicatief, of beter: de belofte, die ons uitsluitend en alleen naar God verwijst, naar Christus die dit door zijn dood en opstanding heeft verworven en naar de Geest die het aan mensen uitdeelt. Op basis dáárvan klinkt het appèl: ‘Láát dan de zonde niet langer heersen… maar stelt uzelf ten dienste van God’.

Vrucht van de Geest

Hoe moeten we ons dat denken? Ik wil het verduidelijken aan de hand van een schema, dat ik in populaire evangelische literatuur nogal eens ben tegengekomen, en dat een beeld oproept dat mijns inziens nu juist geen recht doet aan het Nieuwe Testament. Het leven van een christen wordt afgezet op een horizontale lijn, vanaf links geboorte tot rechts dood. De lijn begint bij de mens als ongelovige. Dan is er het moment van tot geloof komen, de rechtvaardiging. Vervolgens is er dan een nieuwe, wedergeboren mens, die nu met vaste tred het pad der heiliging betreedt. Hij of zij gaat nu breken met de zonde, en tot in reformatorische kerken toe valt de gedachte te vernemen, dat het mogelijk is vrijwel zondeloos te leven. Er zit één grote fout in deze gedachtegang. Die is dat de mens zichzelf als ‘wedergeboren’ gaat beschouwen en zichzelf het vermogen toekent uit te groeien tot heiligheid. Het cirkelt om de mens. Hij wordt op zichzelf teruggeworpen. Gods geboden worden wéér omgesmeed tot idealen. Bij Paulus - en in heel het Nieuwe Testament - is het anders. Daar klinkt de belofte, de vaste toezegging zonder maren en mitsen. En inhoud van die belofte is niet alleen de rechtvaardiging, maar ook en niet minder de heiliging. Christus is óók onze heiliging (1 Kor. 1:30).

De nieuw-testamenticus W. Schrage, die zich zijn leven lang met de ‘ethiek’ van het Nieuwe Testament heeft beziggehouden, schrijft, dat (1) de ethiek niet een menselijke reactie op Gods handelen is, in de zin van een aanvulling of completering van wat potentieel gegeven is. Nee, het nieuwe leven is ‘vrucht’ van de Geest. Daarom is (2) de zin van de het nieuw-testamentische gebod te omschrijven als ‘Blijf bij de aan u gegeven Heer en in zijn heerschappij’.1 De aan de idealistische filosofie ontleende formulering ‘Word wie je bent’, ofwel: Je moet de kloof tussen ideaal en werkelijkheid zelf overbruggen, is niet in overeenstemming met het Nieuwe Testament. We mogen - met de Heidelbergse Catechismus - ‘rusten van onze boze werken en God door zijn Geest in ons laten werken’.2 In Efeziërs 2:10 lezen we dat waar God in Christus mensen herschept, Hij ook de goede werken klaar legt, opdat zij daarin zouden wandelen. We staan er niet alleen voor, ethiek is geen onbegonnen werk. Luther noemde het Evangelie de ‘geestelijke wet’, dat is: de wet die in en uit Christus de kracht heeft mensen een hart te scheppen dat leeft in het licht. Het Evangelie is niet alleen rechtvaardiging en vergeving van de zonden. De inhoud van het Evangelie is Christus, die zelf onze rechtvaardiging én onze heiliging is (1 Kor. 1:30).

Omgaan met falen

Dit alles neemt niet weg, dat het Nieuwe Testament inderdaad met het Oude Testament onderstreept, dat het gericht naar de werken plaatsvindt. Ons leven doet er dus toe! Alleen is de vraag die eronder ligt: ben je zelf een boom die goede vruchten voortbrengt, vanuit Christus, want zonder Hem kun je niets doen (Joh. 15:5).
Als het zó ligt, hoe moeten we dan omgaan met falen en tekortschieten? Wordt er niet alsnog een geweldige zweep over ons heen gelegd? Luther heeft de bekende raad gegeven: ‘Zondig dapper, maar geloof en verblijd je nog net even dapperder in Christus.’3 Dat is een zin, die misverstand kan oproepen, maar die - goed verstaan - klare wijn schenkt. De reformator zet er niet de deur mee open voor een antinomianisme, voor een vrijheid die een invalspoort is voor het vlees (Gal. 5:13). Nee, hij geeft ermee aan, dat de strijd tegen de zonde van ons uit een uitzichtloze onderneming is, omdat we met de verkeerde wapens strijden. We doen een appèl op onze eigen kracht. Maar de christen is niet zelf de plek, waar de strijd tussen Geest en vlees zich afspeelt, maar vertrouwt zich nu juist in geloof aan Hem toe, in wiens dood en opstanding het nieuwe leven in en door de Geest werkelijkheid is geworden.4
Als we Gods gebod als nastrevenswaardig ideaal zien, is het leed al geschied: we zien onszelf dan namelijk los van God en zijn onherroepelijk een prooi van de boze. De boze vindt het een geweldig idee om idealist te worden. Je bent dan namelijk blind voor wat er echt scheef zit, voor waar het ‘lek’ in je leven nu werkelijk zit. Prima dus, vanuit de optiek van de boze, die maar één ding wil: jou van God weghouden. Vandaar Luthers advies: ‘Geloof alleen nog dapperder en verheug je nog meer Christus’. Het klassiek gereformeerde doopformulier zegt het fraai: ‘We moeten, als we zondigen, niet in de zonde blijven liggen en evenmin aan Gods genade wanhopen’, maar - dat stond Luther met de tweeheid van Wet en Evangelie voor ogen - ons toevertrouwen aan de belofte, aan de Geest van Christus.

Een klein begin

Zó te leven maakt een mens ontspannen. We gaan niet langer gebukt onder een onhaalbaar ideaal, maar evenmin zitten we neer bij de scherven van onze illusies. Gods gebod is - Godzijdank! - niet een dergelijk ideaal, dat ons op onszelf terugwerpt, en ons uiterst mismoedig en zelfs cynisch maakt. Gods Geest wekt in ons een ‘hartelijke vreugde in God door Chris­tus en lust en liefde om naar de wil van God in alle goede werken te leven’.5 Bij de uitleg van het tiende gebod zegt de Heidelbergse Catechismus, ‘dat wij altijd met heel ons hart alle zonden haten en liefde tot alle gerechtigheid hebben’.6 Gods genade maakt geen minimumlijders van mensen! Integendeel, er ontstaat in hen hartstocht voor de gerechtigheid, liefde tot de naaste, want dat hoort bij Gods Koninkrijk, en daarbij mogen we zijn hulp inroepen.
Maar vormt de zinsnede in diezelfde Catechismus, dat ‘zelfs de allerheiligsten in dit leven niet meer dan een klein begin van deze gehoorzaamheid hebben’7, niet een ontmoediging - en zelfs een vrijbrief om het er maar helemaal bij te laten zitten? Het valt niet te ontkennen: zó heeft het niet zelden gewerkt en zo werkt het nóg maar al te vaak. Maar het is niet wat de Catechismus bedoelt. Het ‘kleine begin’ staat er niet als domper op de vreugde der wet, op de liefde tot God en zijn geboden. Het wil twee dingen zeggen, ten eerste: wees niet ontmoedigd en ga niet bij de pakken neerzitten, als je bij jezelf - het klassieke gereformeerde avondmaalsformulier! - veel ellende en gebreken aantreft, namelijk dat je God niet dient met de liefde waar Hij recht op heeft, en jij zelf ook iedere dag te maken hebt met de boze lusten van je zondige natuur. Maar - en dat is het tweede - dat ‘kleine begin’ is een begin, dat Gód heeft gelegd. En dan mag een mens leven in de blijde zekerheid, dat het dáárom ‘onmogelijk is, dat wie door een waar geloof in Christus is ingeplant, niet vruchten der dankbaarheid zou voortbrengen’8. Het is onmogelijk, niet vanwege nieuwe kwaliteiten die de gelovige nu in zichzelf heeft, maar vanwege Christus, die geen half werk doet. Daarom legt de Catechismus dat ‘kleine begin’ zó uit, dat de gelovigen ‘met een ernstig voornemen niet slechts naar sommige, maar naar alle geboden van God beginnen te leven’.9

Leven voor de gerechtigheid

‘Naar alle geboden’. Daar valt passie in te beluisteren. Het Nieuwe Testament spreekt ook over een ‘zoeken van Gods Koninkrijk en zijn gerechtigheid’ (Mat. 6:33), een ‘jagen naar de gerechtigheid’ (1 Tim. 6:11; 2:22), een ‘leven voor de gerechtigheid’ (1 Petr. 2:24). Het gaat dan om ‘de vrucht van de gerechtigheid, welke door Jezus Christus is, tot eer en prijs van God’ (Filp. 1:11), de ‘gerechtigheid door het geloof in Christus, welke uit God is op de grond van het geloof’ (Filp. 3:9). De taal is een andere dan die van het ideaal. Het woord ideaal bergt geen verwijzing naar God in zich, en met idealen loop je het gevaar dat je denkt wat van jezelf te moeten maken. Uit de teksten die ik aanhaalde spreekt een andere geest. Het gaat om een ‘zoeken van’, een ‘jagen naar’ en een ‘leven voor’.
‘Gerechtigheid’ is niet los van God verkrijgbaar. Preciezer nog: ze is alleen in Christus te vinden, als geschenk. Mar deze ‘gerechtigheid’ houdt wel degelijk in, dat wij zelf op onze plek komen, terechtgebracht worden, en anderen tot hun recht laten komen, in onze omgeving en wereldwijd. Wat heeft de samenleving aan zulke mensen, zonder illusies, maar óók zonder hooggestemde idealen? Als het goed hebben zij een passie voor God en zijn gerechtigheid, en speuren zij met de veerkracht van de hoop naar openingen voor een andere manier van samenleven, waarin mensen recht wordt gedaan.10 Die mensen zullen alleen dán niet in verbittering, desillusie of gemakzuchtige aanpassing eindigen, als ze weten dat God zijn Rijk door ons heen bouwt, en dat onze arbeid in Christus niet vergeefs is (1 Kor. 15:58). Zo komen ze ideaal en illusie te boven, en kan ethiek een even nuchtere als bevlogen onderneming zijn, het gemenebest ten goede.

Noten:

1. W. Schrage, ‘Barmen II und das Neue Testament. Einige neutestamentliche Beobach­tungen im Blick auf Barmen II’, in: A. Burgsmüller (Hg.), Zum politischen Auftrag der christlichen Gemeinde (Barmen II). Votum des Theologischen Ausschusses der Evangelischen Kirche der Union, Gütersloh 1974, 133.

2. Heidelbergse Catechismus, antwoord 103 (uitleg van het vierde gebod, over de sabbat).

3. ‘Pecca fortiter, sed fortius fide et gaude in Christo.’ (M. Luther, WA BR2, 372)

4.
Vgl. O. Hofius, ‘Widerstreit zwischen Fleisch und Geist? Erwägung­en zu Gal 5,17’, in: U. Mittmann-Richert, F. Avemarie und G.S. Oegema (Hg.), Der Mensch vor Gott. Forschungen zum Menschenbild in Bibel, antikem Judentum und Koran. Festschrift für Hermann Lichtenberger zum 60. Geburtstag, Neukirchen-Vluyn 2003, 147-159.

5.
Heidelbergse Catechismus, antw. 90 (uitleg van wat de ‘opstanding van de nieuwe ­mens’ inhoudt).

6. H.C., antw. 113.

7.
H.C., antw. 114 (antwoord op de vraag of gelovigen Gods geboden kunnen volbrengen).

8. H.C., antw. 64 (antwoord op de vraag of de rechtvaardiging van de zondaar op grond van Christus’ dood en opstanding geen zorgeloze en goddeloze mensen kweekt).

9. H.C., antw. 114.

10. Vgl. mijn De passie van de hoop. Over de verhouding van eschatologie en ethiek, Zoetermeer 2007.