Gedachtewisseling Trouwborst - Dekker
Graag reageer ik op het artikel van dr. W.M. Dekker (jrg. 24 nr. 5), getiteld ‘Wat bedoelen we als we Israël het uitverkoren volk van God noemen?’. Mijn reactie is een kritische, hetgeen niet wegneemt dat ook hier de ‘’wet van Spijkerboer’’ onverkort van kracht is (Kontekstueel jg.24, nr.5., p.21). In drie punten geef ik mijn bezwaren weer.
Als ik het goed heb begrepen, wordt de kern van Dekkers betoog gevormd door de gedachte dat de verkiezing van Israël door de Here God (niet op grond van Israëls kwaliteiten, maar enkel op grond van Gods genade) nooit en te nimmer mag leiden tot een heilsautomatisme, en dat daarom het geven van kritiek op Israël ook niet valt uit te sluiten. Mijn bezwaar richt zich niet alleen op de in mijn ogen al te snel getrokken conclusie dat ‘’kritiek dus mag’’, maar ook op de eenzijdigheid van de gedachte over Israëls verkiezing. In drie punten werk ik mijn bezwaren uit.
1. Bewogenheid gevraagd
De door Dekker verwoordde gedachte van Gods verkiezing van Israël (die volgens Dekker mede afhangt van Israëls gedrag) bevat op zich veel waars, maar gaat voorbij aan de gedachte, die evengoed in het door Dekker geciteerde Deuteronomium 7 te vinden is, dat God een eed van trouw aan Israëls aartsvaders gezworen heeft, en dat Hij trouw is en blijft aan zijn eed. In Deut. 7 staat immers: ‘’Maar vanwege de liefde van de HERE voor u, en om de eed die Hij uw vaderen gezworen had in acht te nemen, heeft de HERE u met sterke hand uitgeleid.’’ Israëls lot hangt dus uiteindelijk niet af van haar gedrag, maar van de eed die God gezworen heeft, en waaraan Hij zich nu eenmaal gebonden weet. Uiteraard bedoelen we dit niet als een vrijbrief voor Israël of welke gelovige dan ook om ongestoord de gang te kunnen gaan, maar wel als een wezenlijk element van Israëls verkiezing: Gods genade en roeping is onberouwelijk (Rom.11:29). Zelfs in de periodes waarin Israël zich gedroeg als een (in de taal van de profeten) ‘’onmogelijk kind’’, bleef God de Vader die zijn kind bleef liefhebben, ook door gerichten heen. Die toon van de liefde-door-alles-heen bij God, die bewogenheid van de rechtgeaarde ouder, mis ik nu in Dekkers artikel. Het klinkt er allemaal zo zakelijk: ‘’Het drama tussen God en Israël, van verkiezing en verwerping, geven en terugnemen, gaat ook na 1948 door. De kerk moet dat zo laten gebeuren, en in beide, Gods trouw en Gods toorn, God God laten zijn en Hem willen erkennen.’’. Deze regels hebben mij gestoord. In de eerste plaats durf ik niet te zeggen dat Israël ook verworpen kan zijn. Bij mijn weten is en blijft Israël het uitverkoren volk van God. Punt. Toegegeven, Israël heeft zich in de Bijbelse geschiedenis niet altijd hiernaar gedragen, denk aan de zonde met het gouden kalf (waarover straks meer). Maar, en daar gaat het mij om: wordt dan van de omstanders (lees: kerk) een houding gevraagd die ‘’God God laat zijn’’, en Hem zijn straf over Israël laat uitvoeren? Ik denk aan de ‘’Grote Drie’’, Mozes, Paulus en de Here Jezus, en meen op grond van hun liefdevolle houding tot Israël, juist in de crisismomenten, tot een heel andere opstelling te moeten komen. Toen Israël in de fout gegaan was met het gouden kalf, was Mozes toen iemand die ‘’God God’’ liet zijn, en berustend Hem zijn gang liet gaan ten opzichte van Israël? Nee, integendeel: op dit kritieke punt van Israëls geschiedenis, waarin de Here God in zijn verdriet en toorn over het gebeurde op het punt stond Israël los te laten, en een nieuwe start te maken vanuit Mozes, was het Mozes die, nadat hij weliswaar Israël fouten had benoemd (dit deed hij overigens niet als buitenstaander, maar als representant van het volk) in de bres sprong voor Israël, en uitsprak dat hij liever zelf van God losgemaakt wilde worden, dan dat dat Israël zou overkomen (Ex.32:32). En wat te denken van Paulus, die in zijn grote verdriet over het feit dat een deel van Israël Jezus niet wilde aannemen als Messias, uitsprak liever zelf van God verbannen te zijn (Rom.9: 2,3)? En dan de Here Jezus zelf, die de daad bij het woord voegde, en zijn leven daadwerkelijk gaf (‘’het nieuwe verbond in mijn bloed’’, vgl. Ex.24: 8), opdat Israël voorgoed met God verzoend en verbonden zou zijn. Dat is nog eens wat anders dan stellen: ‘’de kerk moet dit (Gods toorn, red.) zo laten gebeuren.’’
Aanklager of pleiter
Kortom, ik vind dat Dekker in zijn artikel de kerk tot een te afstandelijke rol oproept ten opzichte van Israël. Ook heb ik het vermoeden dat de Here God niet zit te wachten op een kerk, die Hem zo ‘’God‘’ laat zijn. Uit veel in de Schriften blijkt dat God maar al te gevoelig is voor mensen die pleiten voor de ander, en dat Hij omwille van een liefdevol pleidooi zijn toorn kan laten varen. Wat mij overigens naast dit alles raakt is dat, ook al lijkt in Dekkers artikel de kerk een neutrale toeschouwende partij bij het ‘’drama tussen God en Israël’’ te moeten zijn, hij in feite de kerk oproept dit niet te zijn, maar volop mee te doen in het ‘’koor der kritiek’’. Op meerdere plaatsen haast hij zich te zeggen, dat ook de kerk toch echt kritisch mag/moet zijn naar Israël toe. Zelf denk ik dat we daar om twee redenen zeer terughoudend in moeten zijn. Allereerst hebben niet zomaar het recht om ons te in te dringen in de relatie tussen God en Israël. Dat is in het dagelijks leven ook zo. Als ik bijv. mijn vrouw te dik zou vinden (hetgeen overigens niet het geval is, mocht zij dit lezen), ben ik degene die het recht heeft haar hierop te wijzen. Wanneer een ander, buiten onze relatie, haar of mij hierop zou wijzen, zouden mijn vrouw én ik op zijn minst ‘’not amused’’ zijn. Net zo is het tussen God en Israël. Laat de kerk niet menen bevoogdend tussen God en Israël in te moeten gaan zitten. Dat is al te gemakkelijk een schending van de intieme band die er tussen deze twee verbondspartners bestaat. Zelfs een profeet als Jesaja, die op eigen houtje Israël bij God zwart maakte (dus los van het verwoorden van Gods eigen kritisch spreken over Israël), kreeg nul op rekest. Toen hij bij zijn roeping uitsprak dat hij woonde temidden van een volk ‘’onrein van lippen’’ (Jes.6:5), kreeg hij direct een gloeiende kool op zijn lippen gedrukt, die deze ongerechtigheid (van het ongevraagd lasterend spreken over Israël, zo leggen rabbijnen uit) er af brandde. De kerk kan dus beter maar wat terughoudend zijn in het bekritiseren van Israël, Gods oogappel (juist ook in een tijd waarin wij mede onder invloed van de media maar een half beeld hebben van wat er werkelijk aan de hand is). De andere reden dat de kerk liever maar wat bescheiden is, is dat het maar de vraag is of de kerk zelf wel altijd aan Israël heeft laten zien een echte band met haar te hebben. Die band geeft immers pas het recht én de kans om de ander aan te spreken (want nogmaals, dat moet in sommige situaties natuurlijk kunnen). Op het CV van de kerk is het echter meer dan eens zoeken naar het in de praktijk brengen van die band. Wat geeft de kerk dan het recht om wel mee te doen in de kritiek, terwijl het nauwelijks of niet mee doet in concrete steun aan Israël, of mee de klappen opvangt die Israël krijgt? Opnieuw een reden dus, dat de kerk zeer bescheiden dient te zijn, en daarbij dient te bedenken dat er ook nog zoiets bestaat als splinter en balk.
2. Een crisis veronderstelt niet altijd schuld
Een ander punt waarop ik reageer, betreft het ontvangen en mogelijk weer verliezen van het land. Terecht merkt Dekker op dat de band tussen het land (de ‘’eretz’’) Israël en het volk een bijzondere is, en aan veranderingen onderhevig kan zijn, als het oordeel Gods in het geding is: het land kan het volk ‘’uitspuwen’’ (Lev.18:28). Maar waarom wordt de mogelijkheid niet opengehouden dat er ook andere factoren in het geding kunnen zijn, als Israël land verliest, of moeite moet doen om het te verwerven dan wel vast te houden? Bij Dekkers spreken over het door God weer ontnemen van land van Israël, lijkt hier geïmpliceerd te worden dat iedere crisis die Israël of het Joodse volk doormaakt, wel een straf van God móet zijn. Het begrip ‘’terugnemen’’ (van land, red.) lijkt bij Dekker althans direkt gekoppeld te worden aan ‘’Gods toorn’’. Ik citeer: ‘’Het drama tussen God en Israël, van verkiezing en verwerping, geven en terugnemen, gaat ook na 1948 door. De kerk moet dat zo laten gebeuren, en in beide, Gods trouw en Gods toorn, God God laten zijn en Hem willen erkennen.’’ (p.16). Afgezien van de vraag welke concrete momenten na 1948 Dekker dan bedoelt (de ontruiming van de Gazastrook?) wil ik de vraag stellen: zijn er geen andere mogelijkheden denkbaar, waarom Israël nog steeds geen vrede en veiligheid kent, en haar recht op land betwist wordt? Er is toch ook de notie van de onbegrijpelijke haat tégen Israël bij de ‘’verenigde volkeren’’ (Psalm 2, 83)? En uit het boek Job leren we dat er in de dagelijkse werkelijkheid niet zo gemakkelijk een schema te hanteren valt dat luidt: iemand (of: Israël) die het goed gaat is een goed mens, en iemand (of: Israël) die het moeilijk heeft, heeft het dus verkeerd gedaan. Uiteindelijk resten er vaak vragen waarop niet zomaar een antwoord te vinden is. De vrienden van Job die hem eindeloos voorhielden dat zijn misère te danken was aan ‘eigen schuld’, kregen uiteindelijk van God te horen dat zij verkeerd hadden gesproken over zijn knecht Job, en dat enkel Jobs voorbede voor hen hun zonde kon wegnemen. (Job 42:7,8). Ik ben bang dat een dergelijk oordeel de kerk ook gemakkelijk kan treffen, wanneer zij denkt te moeten stellen dat een Israël in de verdrukking dus automatisch een Gode onwelgevallig Israël is. Laten we hierbij liever zwijgen, en onze oudste broeder Israël in de eerste plaats trouw steunen. Het valt immers niet uit te sluiten dat juist het door God geroepen zijn per definitie lijden en moeite met zich mee kan brengen, omdat Gods tegenstander niet blij is met een (inderdaad vaak nog heel menselijk) bruggehoofd Gods op aarde. Kortom, ook hier pleit ik voor een zeer grote terughoudendheid. Laten we ons eerder bóós maken om het feit dat Israël (en eertijds ook het Joodse volk in de diaspora) het constant zo zwaar te verduren heeft, dan berustend (instemmend?) zeggen dat dat vast een gevolg is van Gods toorn, en dat de kerk dat zo moet laten gebeuren (p.16). Dat is mij veel te kort door de bocht.
3. Moet Israël open willen staan voor het ‘’niets’’?
In de derde en laatste plaats is er nog een grondlijn in Dekkers artikel, die om reactie vraagt. Dekker stelt dat Israël uit het ‘’niets’’ door God is geroepen, en daarom altijd de bereidheid dient te hebben alles wat verworven is weer los te laten (zie p.15,16). Ik vind dit een levensgevaarlijke stelling. Uiteraard is het helemaal waar dat Israël niets voorstelde toen God het volk riep. In kwantitatieve zin is dit in ieder geval zo (men was kleiner dan de omringende volkeren), en over de vraag of dit ook geldt voor Israëls kwaliteit, is er binnen het Jodendom een boeiende discussie over de vraag of Israëls/Abrahams roeping te maken had met enige kwaliteiten vooraf, of dat dit totaal los gezien dient te worden van enige kwaliteit, en puur afhangt van Degene die roept. Ik laat dit nu rusten, al wil ik er wel dit over kwijt: wie uit liefde een relatie met iemand aangaat, ziet wel degelijk iets in de ander (ook al is het wellicht nog diep verborgen achter allerlei pijn of donker). Je gaat niet met iemand een relatie aan, waarin je niets ziet, of waarvan je denkt dat het toch nooit wat wordt. Aangezien de mens naar Gods beeld en gelijkenis is geschapen en de liefde een bloem is die uit het paradijs is overgebleven, vermoed ik dat het bij de Here God toch ook een beetje zo ‘’werkt’’, en dat Hij dus wat gezien móet hebben in Israël. Maar goed, laten we even uitgaan van het ‘’niets’’, en stellen dat Israël ‘’niets’’ was, toen het door God geroepen werd. Dekker stelt dan, dat Israël altijd de bereidheid dient te hebben om het verkregene weer terug te geven (p.16). Een redenering die op zijn minst merkwaardig is. Het volk werd toch wéggeroepen uit het niets? Ze hadden toch als doel ‘’iets’’ te worden? Zou het dan in overeenstemming zijn met Gods plan met Israël, dat het volk eens weer ‘’niets’’ zou moeten worden? Ik trek nu even de in mijn ogen onjuiste conclusie uit Dekkers woorden, die hij er zelf denk ik niet ingelegd of bedoeld heeft, maar die er wel in verborgen zit. Bij Dekker proef ik meer dat hij bedoelt dat Israël primair dient te blijven bij de Gever en niet bij het bezit zélf. Dit is op zich een terechte gedachte, maar deze gedachte wordt hier ten onrechte gebruikt om evt. verlies van land bij Israël direct te vergoelijken. Maar dat is ten onrechte. Zelfs wanneer Abraham bereid is Isaak te offeren (het door Dekker gebruikte voorbeeld), grijpt God in, want dit is dus níet de bedoeling. Fijn dat Abraham hiertoe bereid was, maar God steekt er wél even een stokje voor! Moeten we daarom niet veeleer stellen: Israël moet níet zomaar land op willen geven? Israël wordt juist in de Bijbel meermalen opgeroepen het land ‘’erfelijk in bezit te nemen’’, al ben ik me overigens bewust dat het bepalen van de juiste grenzen ook bijbels-theologisch niet zo eenvoudig is. Maar het gaat wel om het idee: wanneer wij ‘vanuit het niets’ een kostbaar erfstuk ontvangen (en dat is het land Israël: een erfenis voor Israël, van God zélf!), gaan wij er toch niet zo mee om, dat we denken: ‘’O, maar dit erfstuk heb ik ook zomaar gekregen, ik moet het daarom zomaar op willen geven’’? Nee, we bewaren het zorgvuldig, en zetten alles op alles om het niet in vreemde handen te laten vallen, want het erfstuk heeft alles te maken met de relatie met de gever. Terecht probeert Israël ook zo om te gaan met het Land hun van Godswege toebedeeld, in alle bescheidenheid (en onderling verschil van mening). Bij de religieuzen speelt bijvoorbeeld naast beslistheid (hier wil God zijn Naam laten wonen onder de mensen) ook de nodige voorzichtigheid. Ook bij hen is duidelijk dat de huidige Staat Israël niet een 1:1 variant is van het Koninkrijk Gods, en wordt de Staat omschreven als: ‘’een begin van het ontspruiten van verlossing’’. Men ziet de stichting van de Staat in de vele onvolmaaktheid die hier nog is, als een begin, in al z’n bescheidenheid én in zijn beslistheid: verlossing, nog in de knop, maar het ontspruiten is onweerstaanbaar begonnen! Seculieren in Israël denken meer praktisch, in het geding met de omringende volkeren, vanuit de vraag ‘’land voor vrede’’. Maar hoe je het wendt of keert, ook zij zetten wel degelijk in voor hun recht van veilig wonen op dít concrete stukje aarde. Het is en blijft bij dit alles veelzeggend dat de Zionistische beweging het aanbod destijds om een stuk land te verkrijgen in Oeganda beslist verworpen heeft, vanuit de verbondenheid met het ‘Sion’ dat hun voorouders nu eenmaal geschonken was. Dáár moest de Joodse staat komen! Kortom, om te stellen dat Israël bereid moet zijn het verworvene weer op te geven lijkt mij te strijden niet alleen met bijbelse gegevens, maar ook met Israëls zelfbewustzijn in dezen. Overigens is het uiteraard (ook voor de kerk) altijd goed, en dat heeft Dekker ook zeker bedoeld, te beseffen dat we inderdaad uit het ‘’niets’’ komen, en aan Gods genade hangen. Maar als die genade ons nu oproept om onze talenten vooral niet te begraven en wel degelijk (dankzij zijn genade) ‘’iets’’ te worden, dan is het op zijn minst ook een wonderlijke gedachte, wanneer een mens of volk zomaar alles op zou moeten geven. Daarbij komt ook nog eens het beeld dat ook door Dekker gebruikt wordt: juist iemand (of een volk) dat eerst ‘’niets’’ was, en nu wel ‘’iets’’ voorstelt, kan pas door God gebruikt worden om wat sterk is te beschamen. Juist het feit dat Israël als volkje te midden der grootmachten (het toenmalige Egypte, Syrië, Rome etc., alsmede de meer recente machtige volkeren) die zelf het veld hebben moeten ruimen, altijd is blijven voortbestaan, zelfs in een diaspora, een verschrikkelijke Holocaust en een aantal oorlogen (en thans een mediaoorlog) van een overmacht die hen weer in het ‘’niets’’ wil hebben, kortom, het feit dat Israël ‘’iets’’ is, geeft hopelijk ook vandaag de dag de ‘’sterken’’ te denken. En daarin hoeft van Israël niets extra verlangd te worden, zoals Dekker schijnbaar nog wél wil (‘’In Israël zou openbaar moeten komen dat God de wereld van de grote jongens oordeelt’’, p.15). Maar mijn vraag is: zijn de ‘’grote jongens’’ dan niet niet allang veroordeeld door wat we hebben meegemaakt ook in de recente geschiedenis? Wat zou Israël nog méér moeten doen/meemaken om de ‘’grote jongens’’ te beschamen? De wereld roept in koor dat Israël in moet binden, vermoedelijk omdat de ‘’grote jongens’’ allang beschaamd zijn, maar dat niet willen erkennen, en doorgaan met hun haat tegen Israël. Laat daar de focus eens op gericht worden. Evenals op het feit dat de ‘’grote jongens’’ ook welkom zijn in Gods huisgezin. Maar wel nadat ze hun én Israëls plaats daarin aanvaard hebben, en het goed is gekomen tussen de volkeren (ja, ook de kerk) en Israël, zoals we lezen in Zacharia 8, en in Gezang 41 zo prachtig verwoord is:
1. De Here, de heerser der aarde,
Zegt: Israël, Israël,
Eens zal u de wereld aanvaarden
En weten waarom Ik u spaarde.
Dan komt zonder stokken of zwaarden,
Men tot u: ‘’Het ga u wel!’’5. Eens zullen de volken u eren,
O volk dat Ik heb gesticht;
Eens zullen die ’t aardrijk regeren
Tot Mij en elkaar zich bekeren,-
Dan wordt in mijn stad, spreekt de Here,
’t verzoeningsmaal aangericht.
Ds. Bart Trouwborst is predikant van de Hervormde gemeente Nieuwleusen, wijk Zuid