Doop, geloof en verbond
De achillespees van de verbondstheologie en het tekort schieten van de evangelicale doopopvatting
door Gerda van Deelen (MA)
Paulus en ook Jakobus beginnen hun verkondiging van het evangelie herhaaldelijk met Gods verbond met Abraham, om via de belofte aan Abraham, de vloek van de wet en de vervulling van de belofte uit te komen bij de vervulling van de belofte, van het geloof van Abraham bij het geloof van Jezus, de leidsman van het geloof. Hier volgen enige kritische vragen rond de kwestie van doop, geloof en verbond, zowel richting de verbondstheologie als richting de evangelicale doopopvattingen, vergezeld van een voorstel voor de doopliturgie.
Wat is wezenlijk voor het vernieuwde verbond: ‘in Christus Jezus’, ten opzichte van Gods verbond met Abraham, ‘in u zullen alle volken gezegend worden’? Het beslissende nieuwe is niet dat nu de niet-joden - in plaats van de joden - deel krijgen aan het heil, maar dat God zijn Geest heeft gegeven aan Jood en Griek. Dat weten wij inmiddels wel, maar de dooppraktijk is nauwelijks aangepast aan de vernieuwde inzichten op dit punt. In veel gemeenten wordt nog altijd in de doopliturgie de doop, die in de plaats van de besnijdenis is gekomen, genoemd, alsof de besnijdenis en de wet hebben afgedaan. Echter, de wet is voor Joden nog altijd de tuchtmeester naar Christus toe. Het is onjuist vast te stellen dat besnijdenis en tora zijn afgeschaft. De tora leert om het vertrouwen en de hoop op God te stellen. Ds. A. Jonker heeft voorgesteld om de formulering in het doopformulier als volgt te wijzigen: omdat de doop na en naast de besnijdenis is gekomen. Ds. G. Hette Abma tekent hiertegen terecht bezwaar aan, omdat de besnijdenis voorgelovige joden nog altijd een garantie op de betrouwbaarheid van het verbond is. De doop is wel naast de besnijdenis gekomen. In deze discussie wordt mijns inziens de achillespees van de verbondstheologie getroffen. Wellicht is het zinvol om ook de plaats van de doop tot Christus Jezus en tot Zijn dood (Rom 6:3) te bezien ten opzichte van de reinigingsvoorschriften (het zich reinigen van een dode op de derde dag, teneinde op de zevende dag rein te zijn), en ten opzichte van de proselytendoop.
Wezenlijk voor het vernieuwde verbond is niet de doop met water als vervolg op en vervanging van de besnijdenis, maar de doop door de Geest (Rom 8:9-11). Het water was er al met de vloed, de redding van Mozes, de doortocht door de Zee. De belofte van de Geest is verbonden aan bekering en het zich laten dopen, dat geldt voor de toehoorders van de Pinksterpreek, geldt dat niet evenzeer voor allen die daar verre zijn? Deze woorden zijn ook gericht tot de joden die al besneden waren. De doop geeft een intentie aan – om te wandelen in nieuwheid van leven - , met als grond niet ons eigen geloof, maar het leven, sterven en de opstanding van Christus Jezus: ‘uit geloof tot geloof’’, namelijk dat van Abraham en het zaad van Abraham tot Abrahams erfgenamen in Christus. Het geloofsvertrouwen van Abraham heeft zich verbondsgewijs, in Abraham, - in u (en in uw zaad)- voortgeplant in de Zoon (Gal 2:20) en in de zonen van God (Gal 3:26).
Als Jezus wordt gedoopt door de Geest, is dat de vervulling van de belofte aan Abraham, waarmee alle gerechtigheid wordt vervuld. Door de Geest van Gods Zoon krijgen ook degenen die gedoopt zijn in/tot Christus Jezus, deel aan dat geloof, het gezaaide Woord wordt natgemaakt door de Geest.
De apostelen en hun volgelingen leefden blijkens 1 Kor 4:20 en Kol 1:13 niet alleen in de verwachting van de spoedige wederkomst van de Heer, maar ook vanuit de realiteit van het koninkrijk van de Zoon van God, waarvan zij de kracht daadwerkelijk hebben ervaren in hun leven. Ook Paulus kent die kracht, en hij heeft geleefd in de verwachting van de komst van de Heer en de overdracht van het koninkrijk van de Zoon aan de Vader (1 Kor 15:24). Slechts vanuit deze levende realiteit is hun verwachting van de spoedige wederkomst van de Heer te verstaan. Waar zijn deze noties gebleven in de verbondstheologie, in de liturgie? Het is in dit verband ook nuttig te beseffen dat de dooppraktijk in de West-Europese kerken gestempeld is door de doortastende kerkhervormingen van Karel de Grote, die onder meer inhielden dat iedere rijksburger voor de eerste verjaardag gedoopt diende te zijn. Door de manifestaties van de macht van de staat in het kerkelijk leven is het zicht op het koninkrijk van de Zoon uit ons beeld geraakt.
Mijn bezwaren tegen de praktijk van de geloofsdoop betreffen de voorstelling van het persoonlijke geloof als de ‘geldige grond’ voor de doopbediening. Het persoonlijke krijgt zo teveel de overhand, terwijl de doop juist ook wijst op de verbondenheid in de breedte met het lichaam van Christus en in de lengte op het verbond van God met Abraham. In Gal 3:26-28 is veeleer sprake van deel krijgen aan het geloof door de bekleding met Christus (dat is: de toerusting met de Geest) door de doop. Temeer wanneer bedacht wordt dat met deze woorden mogelijk juist pas gedoopten werden toegesproken, maar dit terzijde.
Het is ook dit geloof - en niet de doop! - waarin ook de ongelovige man of vrouw en kinderen van een gelovige geheiligd worden, heilig zijn, al geloven ze zelf (nog) niet (1 Kor 7:14), mogelijk naar analogie met de belofte aan Abraham (in u zullen gezegend worden…) en de uitdrukking ‘in Christus Jezus’. Ook deze Schriftwoorden pleiten tegen een al te individualistische opvatting van het geloof. Ook wanneer mijn persoonlijke geloof op een laag pitje staat of zelfs zoek is, word ik gedragen en opgedragen door het geloof van de gemeente.
Ook het geloof is een geschenk; wij ontvangen het als wij deel krijgen aan de ‘Geest des geloofs’ (2 Kor 4:13), aan de Geest van Gods Zoon (Gal 4:6). De besnijdenis vormt geen bindende voorwaarde voor deze gave. De besnijdenis is een teken dat de rechtvaardigheid van het geloof verzegelt. Dit geloof wordt gezaaid met de verkondiging van het evangelie en het gaat ontkiemen wanneer deze boodschap wordt aangenomen en de dopeling ‘één plant met Christus Jezus’ is geworden. Dat de Geest vrij is en niet afhankelijk van de doop, lezen wij in het verhaal van Cornelius, en de zijnen, waarop de Geest valt als zij nog luisteren naar de evangelieverkondiging door Petrus, nog zonder dat zij gedoopt zijn.
Wat betekent nu gedoopt worden in de naam van de Heer, Jezus Christus? Is dat het zich laten dopen onder aanroeping van de naam van de Heer (Hand 22:16)? En wie roept/roepen dan de naam van de Heer aan, de dopelingen, degene die de doop bedient, of beiden?
Met het credo ‘Jezus is Heer’ (1 Kor 12:3, Rom 10:8-13) nam in de vroege kerk de dopeling Jezus aan als Heer (Kol 2:6). Is er een verband van dit credo met de uitdrukking ‘afgewassen (…) in de naam van de Heer, Jezus Christus en door de Geest van onze God’ (1 Kor 6:11, 2 Tim 2:19)? Heeft dit credo ooit deel uitgemaakt van de bediening van de doop, of was het er ten nauwste mee verbonden? In de hymne uit Fil 2:5-11 wordt beleden dat Jezus Heer is over alles. Met dit credo wordt beleden wie de Heer is, en wiens Heer, namelijk van de dopelingen, van de gemeente die de naam van de Heer aanroept (1 Kor 1:2), het is een credo dat te allen tijde bij elke doopbediening volmondig door de gemeente van Christus kan worden ingestemd, niet slechts eenmalig. Zo worden wij allen door één Geest tot één lichaam gedoopt (1 Kor 12:13). Dat is niet zomaar een willekeurige metafoor, maar een in scheppingstaal gedrenkt doopbeeld! Met dit credo wordt het koninkrijk Gods uitgeroepen, bij iedere doopbediening.
Zou dit credo ‘Jezus is Heer’ in de doopliturgie een leemte kunnen vervullen die velen in de bediening van de doop aan zuigelingen ervaren? Een leemte die niet alleen door enkelingen wordt ervaren, maar een leemte de in de loop der eeuwen is ontstaan door verwijdering van de bron. Zou het de herdoop overbodig kunnen maken, door met dit credo de doop te bevestigen, niet alleen van de dopelingen, maar van de gehele gemeente? Kan dit credo bijvoorbeeld als volgt in de liturgie de weg wijzen naar de eenheid des geloofs, vooralsnog ruimte latend voor verschillende doopgewoonten?
Dopelingen / nieuwe lidmaten:
Jezus is Heer, God heeft Hem doen verrijzen uit de doden,
Gemeente met de dopelingen:
Jezus is Heer, God heeft Hem doen verrijzen uit de doden.
Dit credo krijgt liefst na de bediening van de doop een plaats in de liturgie, daar immers de belofte van de Geest verbonden is aan de oproep tot bekering en het zich laten dopen. De vernieuwing van het leven door de Geest is de belofte die verbonden is aan de doop, zij kan derhalve geen voorwaarde voor de doop vormen. Wat nodig is om gedoopt te worden is het van harte aannemen (geloven) van het evangelie, een besef wat de doop inhoudt en bekering, bekering welteverstaan als een oprecht verlangen naar levensvernieuwing en een zich afkeren van de zonde. In die context vallen de in de gereformeerde traditie zwaar beladen termen bekering en wedergeboorte wellicht opnieuw op hun plaats. Maar geloven als (Zoon) zonen van God behelst meer dan het aannemen van het evangelie, het is een vertrouwenszaak, een gezindheid, een levenshouding die uiteindelijk kiemt uit dat aannemen van het evangelie, door de Geest.
Vóór de bediening van de doop is het moment om stil te staan bij de zonde, de oude mens, die zo dadelijk afgelegd, begraven gaat worden. Het is de vloek van de wet, die slaat op Jezus’ hangen aan het kruis en die samenvalt met Zijn dood (Gal 3:13). Beschroomd en huiverend beseffen wij dat Jezus volgens de wet vervloekt is. Maar door de Geest roepen wij, eenmaal gedoopt: Jezus Heer! (1 Kor 12:2-3) De Heer van levenden en van doden, die de dood heeft overwonnen, toen Hij zelf door de dood is heengegaan en de Geest heeft verworven voor Zijn gemeente. De mens nadert in de doop in ootmoed tot God, die in de weg van de doop - volgens de Schrift!- Zijn belofte waarmaakt. Het is onze ondertekening van het vernieuwde verbond, waardoor wij van Godswege verzegeld worden.
De doop is tevens de verklaring dat ook wij onder de wet vervloekt zijn, en alleen ‘in Christus Jezus’, door het geloof, verlosten. Geen eigen geloof, geen eigen prestatie is daarvan de grond, alleen de belofte van God, die zowel in de verkondiging van het evangelie als in de bediening van de doop tot ons komt. En het geloof van Abraham en het geloof van Jezus, waaraan ook wij deel krijgen, waardoor ook wij zonen van God zijn, in Christus Jezus en als zaad van Abraham, (Gal 3:26-29) geloofsgewijs én verbondsgewijs.
‘In Christus Jezus’ komen mensen terecht als de tweede Adam, en in dat heil zoekt tenslotte de gehele schepping te delen, de schepping die zucht en uitziet naar de openbaring van de kinderen Gods.