Skip to main content

31e jaargang nr. 2 (nov. 2016)
thema: Helden

J. Exalto
Uytnement Voorbeelt der Godtzaligheydt
Gereformeerde gedragsmodellen voor zeventiende-eeuwse gelovigen

De Reformatie stootte de paus van zijn troon en gaf de Schrift haar centrale plaats terug. Afwijkingen in theologie en levenspraxis werden naar apostolische norm hersteld. De aflaten werden vervangen door het sola gratia, de heiligen werden afgeschaft, de Moeder Gods verloor haar goddelijke status en de gebeden van mensen in nood werden voortaan door Christus zelf gehoord.
Zo is en wordt het verhaal van de Reformatie vaak verteld: het was een breukmoment in de Europese geschiedenis met een enorme impact, en het repareerde kerk en theologie zoals ze ooit door Paulus bedoeld waren.

In het kader van dit themanummer over heiligen en martelaren zou ik dit klassieke beeld van de Reformatie op één punt willen corrigeren. Heiligen werden niet afgeschaft, ze verloren slechts een deel van hun oude functies. Dat wordt het meest duidelijk in een van de oudste protestantse geloofsbelijdenissen, de Augsburgse confessie van 1530. Volgens artikel 21, ‘Over de heiligenverering’, is het belangrijk de heiligen in gedachtenis te houden en hun geloof en goede werken na te volgen. Maar, en dan komt het verschil met de middeleeuwse rite, we kunnen hen niet aanroepen en om hulp vragen, die rol komt alleen aan Christus als middelaar en hogepriester toe. Dus heiligen mogen er zijn; ze vervullen een exemplarische functie als modellen van goed christelijk leven. Hun bemiddelende rol is echter niet naar de Schrift.

Zo ver ik weet zijn er in confessies uit het gereformeerde protestantisme geen artikelen over de heiligenverering opgenomen. Maar evenzeer als in de lutherse traditie kenden de gereformeerden hun heiligen, helden, rolmodellen, voorbeelden en pedagogische exempelen. Ik heb daar in 2005 een proefschrift over verdedigd onder leiding van een katholieke en een vrijgemaakte hoogleraar. Daarin ben ik nader ingegaan op de verschillende typen heiligen en hun onderscheiden functies, zoals die zijn aan te treffen in de exempelliteratuur die in de Nederlanden in de zestiende en zeventiende eeuw op de markt verscheen. Ik zal de thematiek hieronder illustreren aan de hand van een gereformeerd voorbeeld, en ik kies dan voor de persoon van Jacob Jansz. Graswinckel (1536-1624), telg uit een vooraanstaande en bemiddelde Delftse familie, behorend tot de regerende elite van de stad en kerkenraad.

Dubbel ende half superstitieus
De meest uitvoerige biografie van Jacob Jansz. werd in 1680 geboekstaafd door Dirck van Bleyswijck in zijn stadsgeschiedenis van Delft. Boven de tekst plaatste hij het opschrift: ‘Iacob Iansz. gereformeert Eremijt’. Deze heremiet (monnik) was ‘een bysonder exemplaer, soo van Nedrigheyt, Soberheyt, Lijdsaemheyt, Weldadigheyt, Godvruchtigheyt, Eenvoudigheyt, Sachtmoedigheyt, ende meer andere deugden’. Toen Jacob zestien jaar was, ging hij met een aantal vrienden een pleziertochtje op het water maken. De boot sloeg om, waarbij Jacob onder het vaartuig bekneld raakte. Door deze gebeurtenis kwam hij tot inkeer en vanaf dat moment liet hij zich niet meer in met werelds plezier, dat hij als ijdelheid had leren zien. Hij gedroeg zich vanaf die tijd als een godzalig man en ‘een Model van een deugdelijk, vroom, en ingetogen leven, waerdigh om altijt geheugt te werden’.

Nooit sprak hij een onvertogen woord en nooit heeft iemand hem uitbundig zien lachen. Hij betrok een huisje achter de statige woning van zijn ouders aan de Oude Delft. Hier leefde hij als een kluizenaar; hij verbande alle weelde uit zijn woning. Zijn voedsel bestond uit droog brood met kaas en karnemelk. Er was slechts één stoel aanwezig, die ’s nachts dienst deed als bed. In zijn woning lag hij meestal met gebogen knieën en gevouwen handen uitgestrekt op de grond, om God te bidden en te danken. De overige tijd besteedde hij aan het lezen van de Bijbel en stichtelijke boeken. Die boeken werden na zijn dood grotendeels stukgelezen aangetroffen.

De Delftse asceet ging gewoonlijk ’s avonds op pad om armen en zieken bij te staan met geestelijke en materiële hulp; hij noemde hen zijn schaapjes of zijn kinderen. Graswinckel verdiepte zich grondig in de geneeskunde om de zieke armen beter te kunnen helpen. Zijn tuin, die zich uitstrekte tot aan de stadsmuur, stond vol geneeskrachtige kruiden, terwijl hij ook buiten de stadsmuren zijn herbarium aanvulde. Hij was een expert in het distilleren van kruiden en onderhield briefwisselingen met bekende medici. De wonderdokter begaf zich ’s avonds op pad met aan de leren riem om zijn middel allerlei potjes en kannetjes met geneeskrachtige kruiden en zalven. Als hij de armen en zieken ‘in den Heere’ getroost en van het nodige voorzien had, beloofde hij voor hen te bidden en ging zijns weegs.

Toen een dief hem op straat eens van zijn mantel beroofde, riep hij hem achterna: ‘Vriend, doet ghy dit uyt armoede, soo hout stille, ik sal u noch wat geldt geven daer toe.’ De dief bracht beschaamd de mantel terug. Op zijn ziekbed vergeleek hij zich evenals Job bij een arme worm. ‘Een spiegel van ootmoedigheyt en versakinge sijns self’, aldus Van Bleyswijck.

Het dagboek van de Haagse schoolmeester David Beck bevestigt het beeld van Van Bleyswijck. In 1624 bezocht Beck Delft en betrad, ruim een maand na het overlijden van Graswinckel, diens woning. Was de plek uitgegroeid tot gereformeerd pelgrimsoord? Dat Beck de plaats bezocht, wijst in elk geval op de verreikende reputatie van Graswinckel. Het vervallen huisje maakte op de schoolmeester echter een deprimerende indruk. Over het leven van de asceet was hij ook niet uitgesproken positief. Hij typeerde Graswinckel als een alchemist, ‘anders vroom ende hebbende een Christelijck doch wel dubbel ende half superstitieus, of wel eer fantastycq heremijts leven geleyt’. Gereformeerde heiligen konden in de zeventiende eeuw dus niet op algemene bewondering rekenen. Anderzijds werden deze living saints postuum als papieren exempels verspreid.

Van Bleyswijck baseerde zijn verhaal op een levensbeschrijving van Graswinckel, samengesteld door de gereformeerde predikant Dionysius Spranckhuysen. Dat boek, getiteld Den Delfschen Israëlit, is helaas nooit teruggevonden. Spranckhuysen moet zich op getuigenissen van derden hebben gebaseerd, aangezien hij zich pas kort na Graswinckels dood aan Delft verbond. Het leven van Graswinckel kreeg ook een plaats in het piëtistische exempelboekje Den weg des levens door de overdenkinge des doots (1688). De beschrijving, onder het opschrift ‘Uytnement Voorbeelt der Godtzaligheydt’, werd samengesteld door de Amsterdamse uitgever Johannes Boekholt, de eerste die werk van John Bunyan op de Nederlandse markt bracht.

Spiegel voor stervelingen
Het verhaal over Graswinckel markeert de overgang van de middeleeuwen naar de vroegmoderne tijd en van het rooms-katholicisme naar het protestantisme. Graswinckel behoorde tot de generatie waaruit ook de oudste protestantse heiligen zijn voortgekomen: de martelaren. Maar de verslagen over hun leven en sterven worden sterker dan het zijne gedomineerd door confessionele propaganda. Het model van christelijk leven dat Graswinckel voorleefde, vertoont nauwe overeenkomsten met laatmiddeleeuwse idealen van het volmaakte leven.

Over de inspiratiebronnen voor zijn ascetisme tasten we echter in het duister. In zijn jeugd heeft hij de Delftse kloosters en hun bewoners nog meegemaakt, maar van huis uit behoorde hij al vroeg tot de aanhangers van de Reformatie. Hij is ongetwijfeld met zijn ouders meegegaan toen zij in 1567 tijdelijk naar Duisburg uitweken wegens de Opstand en de geloofsvervolging. Het feit dat zo kort na de Reformatie een ‘gereformeerde monnik’ in Delft rondliep, die toegeëigend werd als een voorbeeld van godzaligheid en wereldverzaking, geeft aan dat er in het geleefde geloof op alledaags niveau behoefte bleef aan modellen waaraan gewone stervelingen zich konden spiegelen. Dat woord spiegel werd ook door Van Bleyswijck gebezigd: ‘Een spiegel van ootmoedigheyt en versakinge sijns self’.

Het verhaal van Graswinckel is uniek maar tegelijkertijd representatief voor de gereformeerde exempeltraditie zoals die na de Reformatie vorm heeft gekregen. Deze exempeltraditie bestond uit mondelinge en papieren getuigenissen van godzaligheid; ze laat zien op welke wijze de Reformatie de rooms-katholieke erfenis geassimileerd heeft aan haar eigen doelstellingen. Aanvankelijk bestond er terughoudendheid in het gebruik van bijvoorbeeld de lijkpreek uit angst voor mensverheerlijking. In de loop van de zeventiende eeuw, met name vanaf de jaren 1660, nam de exempeltraditie echter een hoge vlucht. De gereformeerde kerk was een gevestigd instituut geworden. De strijd om orde en regel was achter de rug, de ware leer was vastgelegd in de canones van Dordt. Op dat moment werd de vraag urgent naar de doorwerking van de gereformeerde beginselen in het leven van haar leden. De exempeltraditie heeft daar een belangrijke rol in gespeeld en vormde in dat opzicht een aspect van een breed kersteningsoffensief waarin de heiligheid van het christelijke leven centraal stond.

De oudtestamentische voorafbeeldingen hadden in de middeleeuwen hun complement in de heiligen, die als ‘na-afbeeldingen’ of ‘na-afspiegelingen’ van Christus beschouwd werden. Hun levens vertoonden namelijk overeenkomsten met dat van Christus en de oudtestamentische voorafbeeldingen of prefiguraties. Het leven van de heiligen wees tevens vooruit naar de uiteindelijke vervulling van de heilshistorie. De kunsthistoricus Konrad Hoffmann heeft er op gewezen dat in de zestiende-eeuwse Reformatie nabijbelse rolmodellen (kerkvaders, martelaars, contemporaine voorbeelden) als ‘Nachbilder biblischer Prototypen’ werden gelegitimeerd. Het protestantisme heeft de ‘na-afbeeldingen’ dus in ere gehouden. Een goed voorbeeld daarvan is de aanduiding ‘man Gods’, een benaming die oorspronkelijk aan de oudtestamentische profeten werd toegekend.

In de Reformatie vond een herschrijving van de kerkgeschiedenis plaats omdat zij zich in de traditie van de vroeg-christelijke kerk wilde verankeren; op die wijze kreeg de apostolische successie gestalte en werden in zowel de vroeg-christelijke kerk als in de middeleeuwen vele ‘getuigen der waarheid’ gevonden die de leer van de Reformatie voorafschaduwden. Deze confessionele propaganda zien we steeds weer terugkomen in de exempeltraditie.

Daarnaast speelde de goede dood een nauwelijks te overschatten rol. Sterven als een goed christen was in de eerste plaats van confessioneel belang: daarmee bewees men immers de waarheid van de betreffende confessie. De aangehangen leer resulteerde in een vrome dood; die leer werd dus door de testcase van de dood bevestigd. De goede dood verschafte tevens troost aan de achtergeblevenen en was voor hen een exempel om op een gelijke wijze het aardse leven te verlaten: daartoe was een christelijk leven vereist. Leer en leven dienden immers met elkaar in overeenstemming te zijn.

In onderscheid met het katholicisme speelden wonderen en mirakelen en zeer ondergeschikte rol. Het waren de in de voorbeeldfiguren gerepresenteerde deugden die centraal stonden en die hen tot voorbeeld maakten. Graswinckel is in zoverre een interessante variant aangezien bij hem de goede dood geen prominente rol kreeg maar daarentegen wel de mortificatie.

Deugden
Heiligen en rolmodellen representeren niet de gemiddelde morele standaard, zij zijn belichamingen van het ideaal en de hoogste norm. Daarom dient het exempel vertaald te worden naar de maat van gewone stervelingen. Die vertaling betekende dat er onderscheid gemaakt werd tussen de persoon en diens deugden. De persoon als zodanig mocht niet vereerd en kon niet geïmiteerd worden; het waren de in hem gerepresenteerde deugden die navolging verdienden. Graswinckel leefde als persoon in extreme mate de mortificatie voor; hij verdiende daarin navolging voor zover hij herinnerde aan algemene deugden als matigheid en milddadigheid.

De gereformeerde heiligen uit vroegmodern Nederland laten zich het beste als ‘geloofshelden’ typeren. Het archetype van de gereformeerde heilige was namelijk de oudtestamentische geloofsheld, die Paulus in Hebreeën 11 reeds aan de eerste christengemeente ten voorbeeld stelde. Het epitheton ‘held’ werd vaak in de gereformeerde exempeltraditie gebruikt. De oudtestamentische ‘getuigen’ en de vroeg-christelijke en zestiende-eeuwse martelaren werden meestal als geloofshelden betiteld. Gereformeerde heiligen waren geen ‘helden’ zonder meer. Zij waren ‘geloofshelden’. Het was namelijk alleen de genade van God die hen tot ‘helden’ maakte. Die genade gaf hen geloof en dat geloof gaf hen de kracht om heldendaden te verrichten.

Graswinckel heeft dat goed verwoord. Toen hem gevraagd werd of hij met zijn ascetische leven en milddadigheid de hemel dacht te verdienen, schudde hij zijn hoofd en antwoordde: ‘Och! wat souden wy den Hemel verdienen, die onse schult niet en konnen betalen. Ick hebbe geleert met den Prophete David na den Hemel te suchten; wie kan mercken hoe dickwils dat hy feylt? O Heere! vergeef my mijn verburgen gebreecken. Maer ick gelove dat Christi verdiensten mijn verdiensten zijn, en ik hope in den Hemel te komen door hem die de weg, de waerheyt, ende het leven is.’

Dr. John Exalto is universitair docent historische pedagogiek aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

  • Raadplegingen: 3784