37e jaargang nr. 6 (juli 2023)
thema: Zomernummer
Niels den Hertog
Vroom, vrij en vrolijk
Een pleidooi voor veel liefde voor de belijdenis
De enige zinvolle manier om met geschiedenis bezig te zijn bestaat in interpretatie. Een historicus vertoont geen foto’s of stomme films van feiten, maar hij vertelt hoe die feiten onderling samenhangen en wat ze betekenen. Wie zou kijken naar de beelden van de aanslag op kroonprins Franz Ferdinand in de zomer van 1914 ziet iets dat op zichzelf wel vaker gebeurt: een mens die een ander doodschiet. Maar het is juist het besef van wie hier wordt geraakt en welke reeks van fatale gebeurtenissen hiermee in gang gezet wordt dat maakt dat we begrijpen dat met deze aanslag veel meer aan de hand is. Het feit moet geduid worden.
Dat maakt het vak geschiedenis zo interessant. Maar tegelijk kwetsbaar: want niet altijd beschik je over alle relevante gegevens. Bovendien: je hebt nooit andere ogen dan je eigen ogen om de dingen te zien en de verbanden waar te nemen – soms beneem je jezelf met je eigen vraagstelling het zicht op wat er nu eigenlijk aan de hand is. Dat maakt dat er altijd over gediscussieerd kan worden.
In dit stuk beschrijf ik kort twee voorbeelden uit de geschiedschrijving van de Nederlandse Geloofsbelijdenis van 1571. In beide gevallen zal blijken dat er twee min of meer tegenovergestelde beweringen worden gedaan op basis van ongeveer hetzelfde feitenmateriaal. In plaats van daarna een keuze te maken uit de twee meningen zal ik proberen om een derde weg te zoeken. Natuurlijk leg ik daarmee ook een ‘mening’ in het midden, dat is me duidelijk. En hoewel ik zal uitleggen waarom ik de keuzes maak die ik maak, moet de lezer maar beoordelen wat zij ervan vindt.
Emden
Het eerste voorbeeld betreft de kerkelijke aanvaarding van de Nederlandse Geloofsbelijdenis op de eerste synode van de Nederlandse protestantse kerken. Emden 1571 dus. In de veiligheid van deze Duitse havenstad vergaderde de synode die van groot belang zou zijn voor de ontwikkeling van de protestantse kerken in de Nederlanden. Vanwege de onrust en de vervolging door Spanje kon niet op Nederlands grondgebied vergaderd worden. De afgevaardigden waren uit de Nederlanden gekomen, maar ook vanuit verschillende vluchtelingenkerken in andere Europese landen. De Keulse delegatie had tevoren een brief gestuurd waarin ze gevraagd hadden of de synode zich ook zou kunnen uitspreken over de Augsburgse Confessie – niet verwonderlijk natuurlijk voor een gemeente op Duits grondgebied.
In de acta van de synode staat te lezen dat men besloten heeft om de Nederlandse en de Franse Geloofsbelijdenis te ondertekenen – en om van de niet-aanwezige alsmede van de toekomstige predikanten deze ondertekening ook te vragen. Vervolgens gaat het over het onderwijs in de kerken. Het lijkt de broeders goed wanneer in de Franstalige kerken de Catechismus van Genève als richtlijn wordt gebruikt en in de Nederlandstalige de Heidelberger. Maar aan dat besluit wordt iets toegevoegd: ‘doch alsoo dat of daer eeniche kercke eene andere forme van catechismus, dem worde Goodts gelickformich sinde, gebruickten, dye selve te veranderen niet gedwonghen en werden.’ In hedendaagse taal: als je een andere catechismus hebt die de verkondiging van de Schrift naspreekt, dan kun je die rustig blijven gebruiken.
Over deze Emder synode en de genoemde besluiten kan men in de literatuur heel verschillende oordelen lezen. Ik geloof dat ik het vaakst een wat negatieve duiding ben tegengekomen: ondanks dat de Prins van Oranje anders wilde, trokken de ‘preciezen’ in Emden aan het langste eind en zo drongen zij het Nederlandse protestantse kamp beslist in gereformeerd vaarwater. In deze trant spreekt bijvoorbeeld recent nog René van Stipriaan in zijn biografie van Willem van Oranje. Ook bij A.Th. van Deursen en J.J. Woltjer hoor je dit soort geluiden. Anderen – bijvoorbeeld Otto J. de Jong – wijzen op het zinnetje dat ik hierboven in het oude Nederlands aanhaalde en stellen op grond daarvan vast dat er nou juist ruimte was. Immers, zolang deze maar ‘dem worde Goodts gelickformich’ zijn, kun je dus ook de catechismi van Luther bedoelen.
Revisie der revisie-legende
Het tweede voorbeeld komt uit de negentiende eeuw. In 1879 verschijnt een uitvoerig gedocumenteerde brochure van de hand van A. Kuyper onder de titel: Revisie der revisie-legende. In deze brochure richt Kuyper zich tegen J.J. van Toorenenbergen, die in zijn Hoe een deel van der Dordtsche nalatenschap verzaakt wierd erop gewezen had dat op de vroege synodes van de Nederlandse kerken de belijdenis bij aanvang van de vergadering in zijn geheel voorgelezen en vervolgens inhoudelijk besproken werd, waarbij de mogelijkheid van revisie van de belijdenis op principiële gronden geboden werd. Al in 1565 had de synode van Antwerpen aldus bepaald. Deze Van Toorenenbergen noemde zichzelf evangelisch-confessioneel en het ging hem erom dat het gezag van de belijdenis niet een gezag van de letter diende te zijn, maar van de zaak van de belijdenis.
Kuyper, die zich binnen de Hervormde Kerk had ontwikkeld tot de leider van de gereformeerde orthodoxie, vond het pleidooi van zijn collega gevaarlijk en hij legde in zijn brochure uit dat deze synode van Antwerpen, waar Van Toorenenbergen zich op beriep, om te beginnen slechts een provinciale synode was geweest en dus geen geldigheid bezat voor de hele Nederlandse kerk. Bovendien was het bij de ruimte die met de genoemde bepaling geboden werd om vooral cosmetische ingrepen gegaan – een wezenlijke revisie was door de synode nooit bedoeld en daar was binnen een echt gereformeerde kerk naar zijn mening ook geen ruimte voor. Terzijde merk ik op dat dit standpunt uit 1879 Kuyper er niet van weerhouden heeft om zo’n twintig jaar later zitting te nemen in de synodale commissie die de wijziging van artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis voorbereidde en voorstelde om de 21 woorden die de roeping van de overheid ten aanzien van valse leer en ketterij omschreven (‘weren’ en ‘uitroeien’ van de ketterij) te schrappen, wat in 1905 dan ook gebeurde.
Ook hier wordt een gesprek gevoerd over de betekenis van gegevens uit het verleden, waarbij de auteurs op grond van hetzelfde feitenmateriaal tot diametraal tegenovergestelde standpunten komen. Wat moet een argeloze lezer met deze dingen? En hoe stel je nou vast wie er gelijk heeft?
Echoput
Bij de discussie over de mogelijkheid van revisie van de belijdenis blijkt nog iets duidelijker dan bij het voorbeeld over Emden hoezeer de gesprekspartners bij hun omgang met de geschiedenis gestuurd worden door een actuele vraag. Nee, meer dan dat: een actueel belang. De geschiedenis moet dienst doen ter legitimering van het eigen standpunt. Zoals Van Toorenenbergen zijn opstelling binnen de kerk gelegitimeerd ziet door de geschiedenis, zo Kuyper niet minder. Hier zie je wat Kossmann bedoelt met zijn beroemde uitspraak: ‘De geschiedenis is een echoput. Wie haar aanroept, krijgt zijn eigen mening als antwoord terug.’
En voor Emden geldt hetzelfde. Inderdaad: over de vraag van de Keulse broeders omtrent de Augsburgse Confessie lijkt het op de synode niet gegaan te zijn en voor ondertekening door predikanten komen, getuige de besluittekst, slechts de Franse en Nederlandse Geloofsbelijdenis in aanmerking. En dan kun je de conclusie trekken die ik hierboven beschreef: de synode heeft de kerken in een gereformeerd spoor gedrukt en de ‘preciezen’ hebben gewonnen van de ‘rekkelijken’. Zo kan de karikatuur van gereformeerden als zuinige zuurpruimen in stand gehouden worden. Het belang voor het heden is minder rechtstreeks, behalve dat je over de rug van deze personen van vroeger je eigen ruimhartigheid kunt laten zien.
Maar is dat het dan? Stellen we gedesillusioneerd vast dat geschiedschrijving nooit meer kan zijn dan ‘ook maar een mening’? Ik hoop van harte van niet. Ik zou in ieder geval ten aanzien van de beide voorbeelden liever een andere weg inslaan. Ik concentreer me in het volgende op de voorbeelden die ik gaf, maar wat ik ga zeggen, gaat naar mijn gedachte ook op voor veel discussies die vandaag in (kerkelijk) Nederland zo hoog oplopen en waarbij op grond van dezelfde gegevens tegenovergestelde standpunten worden ingenomen.
Twee zekeringen
Twee dingen wil ik in ieder geval noemen. Om te beginnen lijkt het me goed om van meet af aan eerlijk te zijn over het belang dat je hebt bij de beschrijving van het verleden. Wat zou je graag willen vinden? In welke actuele discussie wil je de geschiedenis betrekken? Wie daarover open en eerlijk spreekt, bouwt zodoende een zekering in voor zichzelf én vertelt bovendien aan zijn lezer op welke punten zij alert heeft te zijn. Ten tweede lijkt het me goed om keer op keer jezelf de vraag stellen of het ook denkbaar is dat je met de vraagstelling waarmee je de geschiedenis onderzoekt jezelf bij voorbaat het zicht beneemt op wat er werkelijk aan de orde is. Kort gezegd: stel jezelf geregeld de vraag of je vraag wel deugt.
Ik besef goed dat dit naïef en kwetsbaar kan klinken. Bij een verantwoording van mijn belang kan ik de lezer toch sturen? En: weet ik altijd helemaal zeker wat mijn belang is? Kan ik ook niet allerlei onbewuste motieven hebben, die zelfs voor mezelf verborgen zijn en waar noch de lezer noch ikzelf dus op kunnen reflecteren? Verder: het is toch nauwelijks mogelijk om te reflecteren op de mogelijkheid dat ik met mijn vraagstelling mezelf misschien het zicht beneem op wat er werkelijk speelt? Een blinde vlek heet toch niet voor niets een blinde vlek? Dat zijn terechte tegenwerpingen – maar ik wil het maar gewoon proberen voor de bovengenoemde voorbeelden.
Derde weg
Ik kondigde aan dat ik voor de beide voorbeelden een derde weg wil voorstellen. En eerlijk is eerlijk: ik heb natuurlijk ook een belang als ik deze voorbeelden aan de orde stel en een andere weg wil bewandelen. Wat is dat belang? Eigenlijk heel eenvoudig: ik zou graag zien dat christenen in Nederland ontdekken hoeveel zinnigs en belangrijks er te vinden is in de belijdenisgeschriften die we hebben. Ik houd van die belijdenis en ik vind het jammer dat deze krachtige teksten zo weinig meedoen in ons denken en spreken vandaag. De belijdenis lijkt ofwel een soort formele gezagsinstantie te zijn die bijna op gelijke hoogte staat met de Schrift, ofwel een tekst van zolang geleden dat we met een grote vanzelfsprekendheid eraan voorbijgaan. Maar beide keren worden die oude teksten nauwelijks met het hart gelezen.
In beide voorbeelden hierboven gaat het volgens mij mis, omdat er met een inperkende vraag naar het verleden gekeken wordt. Om eens naar die Emder synode te kijken. Inderdaad: in Emden zijn twee gereformeerde belijdenissen aangewezen voor de ondertekening door de predikanten – en dus hebben de preciezen, die fanatieke en ietwat bekrompen geesten gewonnen? Wie zo kijkt, kán nauwelijks meer waarnemen dat er in Emden toch ook ruimte geboden is voor andere confessies. Als ik zulke oordelen lees, ontkom ik niet aan de vraag wie er dan model staan voor die gereformeerden in de zestiende eeuw – zijn dat dan misschien hun wat krampachtiger nazaten uit de negentiende of twintigste eeuw?
De eerlijke vraag moet toch klinken hoe je nu die beide gegevens – ondertekening van gereformeerde belijdenissen en ruimte voor andere catechismi – in één greep recht kunt doen? Ik zou zeggen: door de vraag te stellen wat nu eigenlijk het wezen is van gereformeerde theologie en gereformeerd belijden. Er is in de hele wereld geen ontspannener mens te vinden dat een echte gereformeerde. Want in die gereformeerde theologie en belijdenis gaat het helemaal niet over afgrenzing in de richting van anderen, maar om een positieve verwoording van waar het in het evangelie om gaat in het grondige besef dat een ander datzelfde evangelie anders, maar daarom zeker niet minder goed verwoorden kan. Gereformeerden weten maar al te goed dat hun belijdenisteksten stukwerk zijn, daarom zijn er ook zoveel gereformeerde belijdenissen. In 1540 ondertekende Calvijn de Augsburgse Confessie. In 1565 schreef Guido de Brès een brief aan de kerkenraad van Antwerpen waarin hij de broeders opwekte om de Concordie van Wittenberg – een compromistekst waarin de eenheid met de Luthersen werd onderstreept – te aanvaarden. In 1581 publiceerde Salluardo een harmonie van belijdenisgeschriften, waarin hij naast acht gereformeerde belijdenissen ook drie lutherse een plaats gaf. En nog in 1606 kon op de vergadering van de provinciale synode van Zuid-Holland de vraag gesteld worden of het ook een goed idee zou zijn om de Augsburgse Confessie tot de eigen confessionele documenten te rekenen. Dat zijn bij elkaar toch net te veel voorbeelden om toevallig te zijn: ze wijzen aan dat de tegenstelling aan de geschiedenis is opgedrongen en dat de keuze voor deze gereformeerde belijdenissen helemaal niet dwingend een afgrenzing in de richting van de lutheranen behelsde. De broeders van Keulen hebben dan wel geen letterlijk antwoord gekregen, maar dat hoefde ook niet meer toen de eenvoudige voorwaarde gesteld was dat een belijdenis alleen maar ‘dem worde Goodts gelickformich’ had te zijn.
Waarom maakte men in Emden dan die keuze voor de Franse en Nederlandse Geloofsbelijdenis? Ik weet het natuurlijk niet, maar ik kan me zomaar voorstellen dat dat iets te maken heeft met de manier waarop in deze belijdenissen gesproken werd over de overheid. Wie artikel 28 en 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis leest, ziet snel dat in een situatie van vervolging door de wettige overheid deze belijdenissen iets bieden dat in de teksten uit de Lutherse traditie zo niet terug te vinden is en dat die kerken in Nederland nu juist nodig hadden: een theologische blik op de overheid om zo ook het recht van opstand te kunnen borgen.
Vroom, vrij en vrolijk
Gereformeerd belijden gaat over vroomheid, vrijheid en vreugde. En het rekent ermee dat er ook anderen zijn die op een heldere manier de boodschap van het evangelie vertolken. Vol verwachting kijkt een gereformeerde daarom naar anderen: jij bent ook gegrepen door Christus? Hoe verwoord jij dat dan? En wat kan ik van jou leren? Ik weet: dit is er in de geschiedenis die volgde niet altijd even scherp uitgekomen – integendeel. Dat kan zomaar maken dat geschiedschrijvers de voorvaderen modelleren naar hun wat benauwdere nazaten. Maar dan is het onze roeping om de omgekeerde weg te gaan en ons te laten vormen naar het model van onze vrome, vrije en vrolijke voorvaderen – en dat kan alleen door terug te gaan naar het geheim van die belijdenis: wij zijn gevonden door Christus de Herder. En Hij heeft niet alleen ons, maar vele, vele anderen gevonden. Wie dat weet is vrij – aan dat geheim ontspringt de belijdenis. En bij het vinden van dat geheim is die belijdenis een schitterend hulpmiddel.
Dr. C.C. den Hertog is predikant en docent systematische theologie en publieke theologie aan de Theologische Universiteit Apeldoorn en redacteur van Kontekstueel. Mailadres:
- Raadplegingen: 339