38e jaargang nr. 3 (mei 2024)
thema: Ezechiël. De heerlijkheid van de Heer in het geding
Eveline van Staalduine-Sulman
Als de profeet satire gebruikt…
Over Ezechiël 16 en 23
Elk vogeltje zingt zoals het gebekt is, maar bij het lezen van Ezechiël 16 en 23 moeten we toegeven dat deze profeet wel bijzonder grof gebekt is. Hij beschrijft Jeruzalem als een getrouwde vrouw, die seksverslaafd is en het met iedereen aanlegt – niet voor geld, maar voor haar eigen genot (16:25, 33). Zij smelt de geschenken van haar man zelfs om tot een metalen sekspartner en het absolute dieptepunt is dat zij de kinderen uit haar huwelijk als offermaaltijd serveert (16:17, 20-21).
Haar daden zijn zo walgelijk dat Ezechiël concludeert dat Sodom, standaardvoorbeeld van een zondige stad, rechtvaardig lijkt in vergelijking met Jeruzalem (16:48-51). Even walgelijk is de manier waarop de profeet deze seksverslaving beschrijft. Zijn stijl wordt regelmatig als ‘pornografisch’ gekenschetst. Deze stijl zet zich voort in het oordeel dat God over de metaforische vrouw uitspreekt: zij wordt aangevallen, ontbloot, verminkt, gestenigd en doorstoken door haar voormalige sekspartners (16:39-40; 23:25). Bij dit metaforische spreken van God over Jeruzalem als ‘zijn vrouw’ verwachten wij als gemiddelde Bijbellezer toch fatsoenlijke taal van de profeet en een liefdevolle houding van God. Wat Ezechiël echter beschrijft, kan in geen enkel opzicht als voorbeeld dienen voor een huwelijkse relatie. Integendeel, veel moderne auteurs waarschuwen deze tekst niet te misbruiken als rechtvaardiging voor seksueel misbruik en geweld tegen vrouwen.
Satire
Bovenstaande emoties – walging en verontwaardiging – zijn precies de reacties die Ezechiël wil oproepen, want hij gebruikt het genre van de satire. Satire is een vorm van humor gebaseerd op een mix van werkelijkheid en fantasie, waarbij groteske of absurde beelden worden gebruikt om iemand aan te vallen, maar altijd vanuit een diepe bezorgdheid over de moraal. In sommige gevallen is satire zo scherp of zijn de beelden zo absurd, dat de humor nauwelijks meer zichtbaar is en eerder ‘zieke humor’ genoemd kan worden. In onze cultuur wordt satire niet vaak gebruikt, al zijn er wel satirische tijdschriften zoals Charlie Hebdo. Als een cabaretier soms satire gebruikt in een show, hoor je dat aan de reactie van het publiek. Er wordt niet meer ronduit gelachen, maar het publiek uit half lachend een verontwaardigd ‘òòòh’: een erkenning dat het nog steeds humor is, maar dat die eigenlijk te scherp geformuleerd is.
Satire is wat Ezechiël inzet voor zijn beschrijving van Gods relatie met Jeruzalem. Alles is grotesk en niets voldoet aan de criteria van de realiteit. De huwelijkse relatie tussen God en Jeruzalem heeft dan ook niets met reële huwelijken uit Ezechiëls dagen te maken en kan ook niet dienen als voorbeeld voor relaties in onze tijd. Alles is absurd, zoals blijkt uit de volgende beelden: God die een naakte vondeling vindt, maar niets doet om haar te kleden; God die een meisje tot vrouw neemt zonder enige vorm van consent, noch van de ouders noch van het meisje zelf; God die getrouwd is met twee vrouwen (23:4); een vrouw die met iedereen vrijt, zelfs met mannelijke beeldhouwwerken; een vrouw die haar minnaars betaalt om seks met haar te hebben; een moeder die haar kinderen als maaltijd opdient; een stad met een ‘hoogte’ op elk plein en elke straathoek (16:24-25); God die zijn vrouw straft met naaktheid en twee verschillende soorten doodstraf. Het is allemaal te gek voor woorden, maar dat is nu juist het kenmerk van satire.
Naast dit absurde bevat satire altijd een uiting van bezorgdheid over de gebeurtenissen die men ziet. Als een tekenaar van politieke spotprenten een premier afbeeldt die een persconferentie geeft op een tapijt waaronder zichtbaar een enorme hoop zaken is verborgen, maar daaruit een aangestoken lont laat steken, is de tekening grotesk. Maar de tekenaar uit daarmee zijn zorgen over de toekomst van het land en van de politieke carrière van de premier (Lectrr, cartoon 26 september 2023, De Standaard). De tekening schreeuwt als het ware: ‘Kijk uit! Zo gaat het niet lang meer goed!’ Zo ook Ezechiël, die zelf al in ballingschap is en vanaf een afstand bemerkt dat Jeruzalem nog steeds niets geleerd heeft van alle ellende die haar zogenaamde bondgenoten – de Babyloniërs – over Juda en de Judeeërs hebben uitgestort ondanks Juda’s onderdanigheid en al haar geschenken. Jeruzalem wordt door de bondgenoten uitgemolken, maar nog steeds vertrouwt de politieke macht in Jeruzalem op hen. Op de eigen God vertrouwen is er niet bij. Ezechiël gebruikt groteske beelden om Jeruzalem te choqueren, te laten zien hoe beschamend men bezig is en te overtuigen dat het anders moet.
Beeld en werkelijkheid door elkaar
De lezer van deze hoofdstukken moet goed opletten waar Ezechiël het precies over heeft, omdat hij beeld en werkelijkheid voortdurend door elkaar laat lopen. Ook dat is een kenmerk van satire – in tegenstelling tot een gelijkenis, waarbij de verteller eerst zijn verhaal in beeldspraak vertelt en de interpretatie pas naderhand kenbaar maakt. Een voorbeeld van zo’n gelijkenis is Nathans verhaal over de rijke en de arme man, dat hij eerst aan koning David vertelt en pas na Davids reactie uitlegt (2 Sam. 12:1-12). Zo niet bij Ezechiël: het maken van beelden uit zilver of goud is een onderdeel van de werkelijkheid, maar de hoererij is beeldspraak. Het strafgericht wordt eerst in beeldspraak voorspeld (16:37-38), maar gaat dan over in werkelijkheid (16:39-40).
Bovendien loopt bij Ezechiël de politieke en de religieuze werkelijkheid door elkaar: waar hij eerst schetst dat Jeruzalem religieus overspel pleegt, oftewel afgoden dient (16:15-21), gaat hij daarna over op politiek overspel, oftewel het sluiten van vazalverdragen met andere volkeren (16:23-29 en 23:1-8). Deze mix past heel goed bij het feit dat deze hoofdstukken zijn geschreven als aanklacht tegen de stad Jeruzalem, het centrum van religieuze en politieke macht. Daar werden de verdragen met de Babyloniërs gesloten, wat vaak ook inhield dat er respectvol met hun goden werd omgegaan om vervolgens die goden ook de stad binnen te brengen en op straathoeken te plaatsen. Tenslotte kwam er zelfs een afgodsbeeld in de tempel te staan, alsmede altaren voor andere goden op de beide voorhoven van Gods tempel (2 Kron. 33:5, 7). Politiek en religie zijn niet van elkaar te scheiden.
De regeerperiode van Manasse laat die interactie tussen politiek en religie goed zien, al is de regering van Manasse niet de directe achtergrond van Ezechiëls aanklacht. Het kan wel dienen als voorbeeld hoe Jeruzalem religieus en politiek afdreef van de Heer. Manasse was een bondgenootschap aangegaan met Assyrië: zijn naam staat genoemd als een trouwe vazal in de annalen van de Assyrische koningen Sanherib, Esarhaddon en Assurbanipal, die hij van grondstoffen voorzag voor hun bouwprojecten. Ook steunde hij Assurbanipal in zijn oorlog tegen Egypte. Manasse bracht hiermee welvaart en rust voor zijn eigen land, maar bracht tegelijkertijd de Assyrische cultus binnen. Hij stond ook de aanbidding van Baäl en Asjera weer toe, die zijn vader Hizkia had verboden. Hij ging zelfs zo ver, dat hij eigen kinderen offerde aan de Moloch (2 Kron. 33:6). Bij hem zien we dezelfde mix van politiek en religie, van buitenlandse verdragen en buitenlandse goden, van geschenken aan de leenheer en zelfs kinderoffers.
God als soeverein vorst
Israëls lange staat van dienst als vazal van buitenlandse vorsten heeft ook invloed gehad op Ezechiëls theologie. Hij schetst de verhouding tussen God en Israël (of Jeruzalem in deze hoofdstukken) in termen van een verdrag tussen een soeverein vorst en zijn vazal. Ezechiël beschrijft in hoofdstuk 17 hoe koning Sedekia ontrouw is geworden aan zijn vazalverdrag met Babel, waarna hij direct de parallel trekt met Sedekia’s ontrouw aan het verbond met God zelf. Zoals Jeruzalem in het vazalverdrag loyaliteit verschuldigd was aan Babel, zo was de stad evenzeer loyaliteit verschuldigd aan zijn God. Wat de hoofdstukken 16 en 23 aankondigen, is dus een oordeel over trouweloosheid door de soevereine vorst, de God van Israël. Er is daarom ook geen dialoog, geen rechtspraak met twee partijen, zoals nog wel bij Jesaja (1:18). Er is slechts één partij die het oordeel uitspreekt.
Dit beeld van de vorst en zijn vazal, dat op de achtergrond van Ezechiëls profeteren staat en aansluit bij Jeruzalems politieke situatie, verschilt van de manier waarop andere profeten God voorstellen: herder van zijn kudde, vader van kinderen, liefhebbende echtgenoot, moedervogel op een nest vol kleintjes. De verhouding vorst-vazal doortrekt ook Ezechiëls beschrijving van Gods relatie tot ‘zijn vrouw’: niet de onderlinge eenheid of de kameraadschap staan centraal, maar de relatie wordt geheel ingevuld vanuit het vazalverdrag. Daarmee wordt het haast liefdeloos, al noemt Ezechiël wel dat Gods ziel zich van Jeruzalem los moest rukken voordat Hij aan zijn oordeel toekomt (23:18). Ook dit aspect draagt bij aan de satire, waarin de werkelijkheid op absurde wijze wordt weergegeven: een huwelijk is geen vazalverdrag, al wordt het hier wel zo neergezet.
Dit beeld past ook bij de opbouw van het boek Ezechiël. Al vrij snel krijgt hij als profeet de opdracht om niet meer met zijn volksgenoten te spreken. Hij mag alleen nog maar verkondigen wat God tot hem spreekt (3:24-27): eenrichtingsverkeer. Er is geen dialoog, geen klacht, geen voorbede. Pas als de stad Jeruzalem gevallen is, opent God Ezechiëls mond om met zijn volksgenoten te spreken (33:21-22). Als God dan beloften geeft voor herstel, baseert Hij dat in het boek Ezechiël niet op Israëls bekering of boetedoening, maar op de reputatie van zijn eigen naam: Hij houdt zich wel aan het verdrag. En telkens is de reactie bij het volk schaamte en de kennis dat de Heer de God van Israël is (16:62-63; 23:49), oftewel, dat de Heer de soevereine heer is binnen het vazalverdrag met Israël. Zelfs het visioen van de nieuwe tempel wordt gegeven met als doel dat ‘zij zich schamen vanwege hun ongerechtigheden’ (43:10). De verhouding tussen God en Israël is in het boek Ezechiël dus heel eenzijdig beschreven, passend bij de tijdgeest van grootmachten en vazallen. Voor een completer beeld van God hebben we als lezers de andere profeten, de psalmen, de wijsheid en de historische boeken nodig.
Schaamte en stilte
De schaamte aan het eind van hoofdstuk 16 komt op uit de vergelijking van Jeruzalem met de twee ‘zuster’-steden, Sodom en Samaria. Beide stonden bekend om hun zonden en zijn ruim voor Ezechiëls tijd verwoest. Toch zijn de zonden van Samaria ‘nog niet de helft’ van die van Jeruzalem en Sodom heeft alleen maar in overvloed geleefd en de armen niet ondersteund. God stelt zich voor om Samaria en Sodom maar eens te gaan herstellen, omdat Jeruzalem door haar gedrag de twee ‘zusters rechtvaardig doet lijken’ (16:51). God komt – nog steeds satirisch gesproken – terug op zijn oordeel over Sodom en Samaria, omdat Hij zich achteraf bedenkt hoe onschuldig deze twee steden zijn geweest vergeleken met Jeruzalem!
Als dat herstel zou gebeuren, dan staat Jeruzalem helemaal voor schut: zij wél verwoest, maar die twee andere steden weer hersteld. En dan zou ook de stilte intreden: Jeruzalem zal niet meer haar mond open doen vanwege haar smaad. Dat openen van de mond wordt beschreven in hoofdstuk 18, waar Ezechiël een spreekwoord aanhaalt: ‘De vaders eten onrijpe druiven en de tanden van de kinderen worden stomp’ (18:2; Jer. 31:29). Het lijkt alsof de generatiegenoten van Ezechiël alle schuld afschuiven op de voorouders. Toch komt Ezechiël aan het eind van dat hoofdstuk tot de conclusie dat er overtredingen in zijn eigen tijd zijn waarvan het volk zich moet bekeren. En God vraagt indringend: ‘Zijn mijn wegen niet recht? Zijn niet veeleer uw wegen onrecht?’ (18:29). Jeruzalem klaagt weliswaar nu over de ellende die over haar wordt uitgestort, maar de schaamte over haar eigen gedrag zal later zo groot zijn dat ze uiteindelijk haar mond houdt. Je kunt niet bij God komen klagen als er zoveel schuld bij jezelf ligt.
Tot slot
God heeft ‘op vele wijzen tot de vaderen gesproken door de profeten’ (Hebr. 1:1). Ezechiël heeft dat op zijn eigen wijze gedaan, en wel satirisch in deze twee hoofdstukken. Zijn Godsbeeld is voornamelijk dat van een soeverein koning, die zijn trouweloze vazal aanklaagt en bestraft. Dat beeld kleurt zozeer het huwelijksbeeld dat Ezechiël van Hosea en Jeremia heeft geleend, dat er een groteske verhouding ontstaat tussen man en vrouw – niet bepaald een voorbeeld voor een huwelijk. Toch geeft het geheel een bepaald perspectief op Gods heiligheid en soevereiniteit dat in andere Bijbelboeken minder sterk naar voren komt, een beeld dat past bij Ezechiëls tijd en Jeruzalems omstandigheden. Al komen de hoofdstukken 16 en 23 met al hun satire overdreven scherp of zelfs liefdeloos over, toch kunnen we ervan leren dat we onszelf diepgaand moeten onderzoeken voordat we met klachten bij God komen en Hem beschuldigen dat zijn wegen niet recht zijn. En misschien mag het in onze tijd op de kansel ook wat scherper, waar preken soms lijken op therapeutische sessies voor mensen die zich allereerst als slachtoffer van hun geschiedenis zien, eerder dan als dader.
Prof. dr. E. van Staalduine-Sulman is hoogleraar Receptiegeschiedenis van de Hebreeuwse Bijbel in de Oudheid aan de faculteit Religie en Theologie van de Vrije Universiteit Amsterdam. Mailadres:
- Raadplegingen: 49