november 2011 (26e jaargang nr. 2)
G. van den Brink
Van Ruler over de schepping
Vijf voet boven de grond?
De banden waarin het Verzameld Werk van A.A. van Ruler momenteel wordt gepubliceerd, zijn mosgroen. De kleur die we associëren met de natuur leek het meest passend voor de definitieve uitgave van Van Rulers werk. In Van Rulers theologie is de gewone natuurlijke werkelijkheid immers van niet te overschatten betekenis. De waardering van het aardse leven was een centraal thema waarover hij weloverwogen en consistent een tegendraads geluid liet horen.
Het eerste artikel van het credo – over God als Schepper – noemde hij zelfs uitdagend het artikel waarmee de kerk mee staat of valt. Kunnen we Van Rulers passie voor de aardse werkelijkheid vandaag nog navoelen? En helpt hij ons om de problemen waarvoor de schepping ons momenteel stelt het hoofd te bieden?
Van Ruler zet op het punt van de schepping inderdaad stoer in: zij is geen lagere trede van het zijn, geen opstapje, en al helemaal geen ‘afzichtelijke cocon waaruit de stralende vlinder van de geest zich moet ontpoppen’, maar ‘de volle, eigenlijke en goede werkelijkheid’. Zij is door de zonde weliswaar diepgaand aangetast, maar dat is dan ook het enige wat er mee mis is. En dat probleem wordt Gode zij dank door Christus en de Geest weggenomen. Vandaar dat het eschaton geen nieuwe schepping zal opleveren, maar eenvoudig het herstel van de oude. Er is zelfs ‘een volstrekte identiteit tussen deze wereld en de toekomende’.1 Al houdt Van Ruler dat laatste niet helemaal vol (in de toekomende wereld zal de zonde immers geen kans meer krijgen), hij vindt Calvijn maar ondankbaar jegens de Schepper wanneer deze het hemelse leven voor oneindig belangrijker dan het aardse houdt.
Het oude niet afgedankt
In de scheppingsleer gaat het bij Van Ruler in feite meteen al over alles, over de hele ‘reidans’ van Gods daden. We probeerden het in de bundel Van schepping tot Koninkrijk (2008), het wordt opnieuw geprobeerd in het Verzameld Werk, maar het blijft wringen: Van Rulers denken valt nooit helemaal in de keurige voorgegeven mal van de scholastieke loci-methode te passen. Telkens is immers vanuit een bepaalde blikrichting het geheel aan de orde. En de grondlijn is door alle loci heen volstrekt consistent: geen dualisme tussen aards en hemels, stoffelijk en geestelijk, of wat dan ook. Alleen – dat wel – de tweeheid van God en mens, Schepper en schepsel. Maar verder is er vooral continuïteit. Van nova creatio wilde Van Ruler niet weten, re-creatio moest het zijn. Het oude wordt niet afgedankt. Wie afgaande op de titel van zijn beroemde De vervulling van de wet mocht denken dat de wet dan toch in elk geval wel beëindigd wordt, komt bij het lezen bedrogen uit: vervulling is niet overstijgen of overbodig maken, maar van kracht maken en geldigheid verlenen, valideren. Er is immers slechts één werkelijkheid: de zichtbare en tastbare waarin we ons bevinden, en met het oog waarop God ons zijn Torah gegeven heeft.
Van Ruler en de ecologie
Op minstens één punt is deze krachtige inzet van Van Ruler actueler dan ooit. Zijn kritiek op elk dualistisch minachten van de aardse werkelijkheid vormt een krachtig tegengif tegen de gemakzucht waarmee veel christenen voorbijgaan aan de hedendaagse uitbuiting van de aarde, de aantasting van het milieu en de klimaatcrisis. In Van Rulers tijd was de ernst van deze ontwikkelingen minder evident dan vandaag, vandaar dat we hem er zelf niet veel over horen. Maar niet voor niets wordt zijn Verzameld Werk, en met name het derde deel (waarin onder meer Van Rulers teksten over de schepping verzameld zijn), momenteel al geplunderd door ‘eco-theologen’ die deze problematiek terecht zeer ter harte gaat.
Zo grijpt de Zuid-Afrikaanse theoloog Ernst Conradie de scheppingsleer van Van Ruler dankbaar aan om de bewustwording van de uitputting van de aarde en van de ernst daarvan weg te halen uit de sfeer van een oppervlakkig horizontalisme. Van Ruler helpt hem om de zorg hierover te verwortelen in diep-christelijke beseffen en fundamentele bijbels-theologische verbanden. De aarde is christelijk gesproken maar niet zoals in vele andere godsdiensten een voorbijgaande (schijn)werkelijkheid; zij is – in gelouterde vorm – onze definitieve bestemming. En ook al kunnen wij haar het Koninkrijk niet inloodsen maar moet God daaraan te pas komen, het komt er wel zeer op aan haar als goede rentmeesters te beheren. Dat is immers onze opdracht. Juist christenen kunnen dat weten, en daarom op dit punt verschil maken in onze doorgeslagen consumerist culture.
Van Ruler en de evolutie
Als het gaat om een tweede uitdaging waar ons denken over Gods schepping vandaag voor staat, helpt Van Ruler ons helaas minder goed op weg. Ik denk nu aan de vragen rond de verhouding van schepping en evolutie. Mijns inziens zijn dat grote en belangrijke vragen, die we ons niet met een snel beroep op de spreekwoordelijke scheiding van geloof en wetenschap van het lijf kunnen houden. Men hoeft bepaald geen biologie te studeren, maar bijvoorbeeld slechts de Volkskrant of NRC Handelsblad of zelfs het ND te lezen, om van het realiteitsgehalte van deze vragen onder de indruk te raken.
Niet alleen de aanname van een duizelingwekkend oude aarde, maar ook de theorie dat alle leven één gemeenschappelijke oorsprong heeft behoort tot de standaardvisie in de hedendaagse natuurwetenschap. Dat leven heeft zich bovendien ontwikkeld in een niet aflatende strijd om nageslacht te krijgen en dat te doen overleven. Daarbij hoort de voedselketen met zijn principe van ‘de één z’n dood is de ander z’n brood’, de sterfelijkheid van alles wat leeft, de onvermijdelijkheid van lijden, pijn en dood, het ingebakken zitten van ziektes, degeneratie en verval, het uitsterven van talloze soorten. Er hoort ook het besef bij dat al deze dingen reeds lang voordat de mens zijn opwachting maakte op aarde schering en inslag waren in het geschapen bestaan. Het zijn stuk voor stuk duizelingwekkende feiten – wie ze netjes en neutraal uitgelegd wil zien leze het boek Gevormd uit sterrenstof van René Fransen – waarvan men zich kan afvragen hoe ze zich verhouden tot de christelijke scheppingsleer. We zouden het ook aan Van Ruler kunnen vragen, omdat bij hem de schepping immers zo’n centrale plaats inneemt. Laat Van Ruler zijn sterke overtuiging over de goedheid van de schepping en de heilige materie ‘botsen’ op deze hard facts?
Vallende bladeren in het paradijs
Laten we zien. Hier is een citaat van Van Ruler uit een late tekst (1968), een uitleg van het geloofsartikel over de opstanding des vleses. In de moderne tijd is het zo, erkent Van Ruler,
… dat we er niet meer argeloos van kunnen uitgaan, dat de dood voor de mens een straf op de zonde en voor de schepping een vloek van God vanwege de mens is. Is de dood niet natuurlijk? Heeft hij althans niet een natuurlijke kant? Is de biologische dood in ieder geval niet een werkelijkheid, die met het biologische leven gegeven is? Is de dood met andere woorden wel puur straf en vloek? Vielen in het paradijs de bladeren soms niet van de bomen?
Van Ruler schakelt op de hem kenmerkende wijze een massa vragen aan elkaar. Intrigerend is dan hoe hij daar vervolgens op reflecteert, in slechts een paar regels. Ik voeg tussen vierkante haken enkele toelichtende opmerkingen toe:
Het lijkt erop dat in deze kwestie het geloof en de natuurwetenschap met elkaar in botsing zijn. De theologie heeft tot dusver voor dit probleem nog geen oplossing gevonden. Zij heeft alleen wat concessies gedaan. Daarvoor heeft zij zich echter weer aardig in het geestelijke moeten terugtrekken [hier bedoelt Van Ruler, dat de dood die volgens Genesis 3 en Romeinen 5 het gevolg van de zonde is in de recente theologie doorgaans beperkt wordt tot de ‘geestelijke dood’, in de zin van het gescheiden zijn van God]. Als men daar niet aan meedoet [wat Van Ruler dus kennelijk niet wil, ongetwijfeld omdat het de goedheid van de aards-materiële werkelijkheid in diskrediet brengt], blijft men met de mond vol tanden staan. Men kan alleen maar zeggen, dat men niet precies weet, hoe dat zit. Men kan er misschien bij zeggen, dat in de gedachte van de natuurlijkheid van de dood het tragische levensgevoel levensgevaarlijk op de loer ligt. Wat was het een zonnige gedachte [let op de verleden tijd! Gelooft Van Ruler dan toch dat we deze gedachte moeten opgeven? Het wordt niet duidelijk…], dat de dood alleen maar straf en vloek is! 2
Van Ruler geeft er dus op de hem eigen manier wel een verrassende draai aan, maar gaat niet werkelijk in op de vragen die hij oproept, ook al blijkt hij het gewicht daarvan terdege te voelen. Hij vreest dat als we hier aan de biologische werkelijkheid recht doen, we ons uitleveren aan ‘het tragische levensgevoel’. Dat was voor hem een schrikbeeld. Het is het idee dat de ellende niet maar accidenteel is, maar diep in de schepselmatige structuur van onze werkelijkheid ingebakken zit, zodat we in plaats van daders van het kwaad eerder gewoon slachtoffers zijn. Men kan zich psychologisch wel voorstellen dat Van Ruler, gezien zijn chronische neiging tot depressiviteit, langs deze lijnen maar liever niet verder dacht.
Maar theologisch is het niet sterk. Het levert immers toch weer een nieuw dualisme op: de biologen mogen over de aarde zeggen wat ze willen, wij christenen sluiten daar de ogen voor en houden het op een ‘zonniger’ werkelijkheid. Als student hoorde ik H. Berkhof tijdens een CSFR-lezing ooit zeggen, dat Van Ruler in zijn denken vijf voet boven de grond zweefde. Ik herinner me nog mijn schrik en verontwaardiging: als er iemand was die de aarde trouw bleef dan Van Ruler toch wel! Inmiddels snap ik waar Berkhof aan gedacht moet hebben, temeer daar hij zelf in zijn Christelijk geloof (waarvan Van Ruler de verschijning niet meer meemaakte) de vragen waarvoor de evolutietheorie het geloof stelt niet uit de weg ging maar constructief zocht te verwerken.
Scheppingsgeloof als nochtans-geloof
Mij lijkt overigens, dat dat laatste ook mogelijk is. Wie het doet, moet weliswaar inderdaad op zijn hoede zijn voor de terugval in een Grieks-tragische levensvisie waarin het kwaad in de materie zit ingebakken. Dat kan door vast te houden dat de echte makke in de zonde zit, in de opstand van de mens tegen God, en door die opstand met Van Ruler (VW III, 334) ook historisch te blijven localiseren. Maar veel sterker dan Van Ruler zullen we moeten benadrukken dat het bij de goedheid van de schepping om een ‘nochtans-geloof’ gaat in kohlbruggiaanse zin. We ontkennen de biologische feiten niet, sluiten de ogen niet voor de evolutionaire keten van dood en verderf. Het is allemaal veel erger dan het lijkt. Maar we laten ons door de schrijver van Genesis gezeggen dat God déze werkelijkheid nochtans ‘zeer goed’ genoemd heeft. Hij zag dus kennelijk iets in haar en kan iets met haar. Dat alleen maakt dat we niet depressief hoeven te worden maar moed houden voor de wereld.
Prof.dr. Gijsbert van den Brink doceert geschiedenis van het gereformeerd protestantisme aan de Universiteit Leiden en dogmatiek aan de Vrije Universiteit. Mailadres:
Noten
1. Deze kernachtige citaten gebruikt Dirk van Keulen om in één van zijn knappe inleidingen op het verzameld werk van Van Ruler het karakteristieke van diens scheppingsleer kort en bondig neer te zetten. Zie zijn ‘Inleiding’ in Verzameld Werk deel 3, Zoetermeer 2009, 16.
2. Beide citaten stammen uit ‘Alle dingen nieuw?’, Van schepping tot Koninkrijk, Barneveld 2008, 300v.; het artikel is ook opgenomen in Blij zijn als de kinderen, Kampen 1972, 147-149.