28e jaargang nr. 2 (nov. 2013)
Laatst geboekt
Waarom gelukkig zijn als je normaal kunt zijn
H.M. Schormans-Marchand
Ik houd van kinderen, van kinderboeken, maar niet zo van boeken over kinderjaren. Er zijn er al zoveel en het zoveelste boek door de ogen van een onbegrepen en onbegrijpend kind laat ik aan me voorbij gaan. Voor een boek maak ik een uitzondering, want het is niet alleen goed en met humor geschreven, maar het belicht bovendien de geijkte thema’s op een originele, wat filosofische manier.
Dat boek is Waarom gelukkig zijn als je normaal kunt zijn,van de gevierde Engelse auteur Jeanette Winterson. De titel zet direct de toon. Hij is ontleend aan de opmerking van de (adoptie-)moeder, wanneer Jeanette thuiskomt met het bericht dat ze een vriendin heeft (ze is lesbisch). Het is een titel met een dubbele bodem, want zo normaal is de moeder zelf allerminst. Winterson vertelt het verhaal van haar jeugd in een Noord Engeland, met een flamboyant depressieve moeder, fanatiek lid van een Pinkstergemeente en een wat zwakke, afwezige vader. De moeder, die een revolver in de stofdoekenla bewaart voor als Armageddon aanbreekt, overvleugelt het geadopteerde kind. Jeannette vindt een bestaan in het lezen van boeken en in het schrijven van verhalen. Ze pikt het mythische verhaal van Philomela op, die door haar verkrachter van haar tong wordt beroofd, zodat ze het niemand na kan vertellen. En ze besluit zelf een eigentijdse Philomela te worden, ‘sprekend in tongen’ om de stilte van deze ongelukkige familie te verbreken. Een bittere aanklacht over een verloren jeugd wordt het echter niet. Met een wonderlijk mengsel van barmhartigheid en humor verhaalt Winterson over haar waanzinnige adoptiemoeder: “Ze was buitensporig, meer dan levensgroot. Ze doemde op. Ze zette uit. Pas later, veel later, te laat, begreep ik hoe klein ze in haar eigen ogen was. De baby die niemand oppakte. Het ongedragen kind dat nog in haar school.”
Dit boek gaat niet alleen over de spanningsvolle relatie tussen een moeder en dochter en de levenslange problemen in de liefde die dat tot gevolg heeft. Het is ook een verhaal over de levensreddende kracht van literatuur en het verloren gegane leven in een laaggeletterde arbeidersgemeenschap, voordat televisie en computer doordrongen. Tussen de bedrijven door doet de schrijfster rake observaties over de Pinkstergemeente in die Noord-Engelse arbeidersstad. Al neemt ze afscheid van het geloof zoals ze het daar aantreft, ze heeft, juist vanuit haar eigen levensgang en levensnood, een scherp gevoel voor de basale menselijke waarden die er geleefd worden. Zo schrijft ze met waardering over het sacrament van de (volwassenen-) doop: ‘Er moet een overgangsrite zijn, en wel een bewuste, tussen het leven zoals dat gegeven is door toeval en omstandigheden, en het leven dat gekozen is.’
De weg
Van een heel andere orde is De weg van Cormac McCarthy. The Times noemde het het beste boek van de eeuw. Op internet staat het in een lijstje van tien meest deprimerende boeken van de laatste honderd jaar. Ik was er na lezing zo ontdaan van dat ik het niemand durfde aan te bevelen. McCarthy beschrijft een postapocalyptische wereld, waar de zon aan het uitdoven is, waar niets meer groeit en waar de as van een onbenoemde ramp de aarde bedekt. Een vader met zijn nog jonge zoon trekken door een troosteloos landschap naar het zuiden, in de hoop daar de winter te overleven. Zij volgen de grote weg. Op hun reis moeten ze bloedbendes uit de weg zien te blijven, die verkrachtend en moordend rondtrekken. De voedselschaarste heeft van de mens een wolf gemaakt. ‘Maar wij zijn de goeden’, zegt het kind, ‘wij eten geen mensen’. Vroeger bestaat nog slechts in de dromen van de vader, kleuren, geuren, schoonheid, en de herinnering eraan vervaagt. Het kind weet niet beter dan deze grijze koude wereld, het is van na de ramp. Het is een wereld woest en ledig, en de mensen wandelen er in diepe duisternis. Maar over het kind zegt de vader al aan het begin van het boek: ‘Als hij niet het woord Gods is heeft God nooit gesproken.’ Het doet denken aan de regel van Muus Jacobse: ‘Zolang God kinderen in ons midden zendt/Heeft hij zich nog niet van ons afgewend.’
Met deze opmerking krijgt het hele boek een lading. Is het een parabel van een wereld zonder God, post-christendom? Waar de mensen zijn teruggevallen tot een dierlijk bestaan? Ook de vader, die zijn zoon de goede weg wil wijzen, neemt naarmate hij zieker wordt en zijn einde voelt naderen, zijn toevlucht tot geweld om zich de ander van het lijf te houden, om zijn zoon te beschermen. Het is eten of gegeten worden. Het kind heeft echter een vreemde onbevangenheid, wil zijn eten delen met de voorbijganger Ely (de profeet Elia?), wil helpen als zij een reiziger tegenkomen die op sterven ligt. God zwijgt in deze duistere wereld, de schepping is teruggekeerd naar tohuwabohu, alle hoop is gevestigd op het kind, dat na de dood van zijn vader in vertrouwen de weg oploopt, op zoek naar mensen om samen mee te zijn. Een lam te midden van de wolven. Christus op de weg, schreef Charles M. Stang in een uiterst boeiende theologische interpretatie van dit boek.1 Het is een huiveringwekkend verhaal. Het treft als een bijl de ijsvlakte in ons binnenste (Kafka). Wat blijft er van een samenleving over, van een beschaving, als de ramp toeslaat en het voedsel schaars wordt? Er valt dan alleen te hopen, op degene die in vertrouwen de weg op gaat, zoekend naar wie Hij mag liefhebben. Op degene die ons op die weg meetrekt in zijn spoor.
Uit de tijd vallen
Uit de tijd vallenvan de Israëlische schrijver David Grossmanzou je in het kerkelijk jaar moeten lezen tegen Zondag Voleinding aan, wanneer de namen van de gestorvenen genoemd worden. Grossman verloor in 2007 zijn zoon Uri, die stierf in de oorlog. Vijf jaar later verscheen dit boekje, een poëtisch stemmenspel in vaak bijbelse taal. We horen de stemmen van een man, de vrouw, de stadschroniqueur (de verteller), de centaur, de hertog en anderen. De man en de vrouw hebben jaren gezwegen over de dood van de zoon, wanneer op een avond de man het zwijgen verbreekt.
-‘Ik moet weg, naar hem, daarheen.’
- ‘Maar zeg me, wat is ‘daar’? Zo’n plek is er niet, er is geen daar!’
- ‘Misschien is hij aan het wachten op onze komst.’
- ‘Dat is hij niet. Al vijf jaar is hij alleen maar niet en nog eens niet.’
- ‘Misschien begrijpt hij niet hoe we hem zo hebben kunnen opgeven, meteen, op het moment dat ze ons inlichten…’
De man verscheurt het noodverband van stilte dat zij op de wonden hebben gelegd en verlaat de ronde vlek van licht waarin hij en de vrouw zich aan de keukentafel bevinden. Hij wordt een lopende man, die als een Orpheus zijn geliefde zoon gaat zoeken bij de grens, tussen hier en daar. Lopend wil hij zijn zoon in beweging krijgen. De vroedvrouw, de hertog, de anderen, ze blijken in hun gemis verbonden te zijn en voegen zich een voor een in de stoet van de lopende man. Daar delen ze hun herinneringen, al marcherend protesteren ze (het kan niet waar zijn!), ze woeden tegen de dode kinderen:
Jullie, jullie daar, die ons niet horen,
die ons geen antwoord geven,
altijd drukken op ons hart,
ons bloed maar blijven zuigen,
ons beroven van de laatste druppel leven,
die belasting heffen- jullie kiltetaks-
op ieder ogenblik van lachen of van licht
tot ze komen bij de wand: een machtige hoge rotswand van de dood (Grossman vermijdt het woord) die de wereld splitst. Daar bij die rotswand ontstaat dan toch leven en een besef: ook aan die andere kant proberen zij erdoorheen te breken, zijn zij, de doden, op weg naar ons.
‘Jij hield van ons, en wij van jou,
je wist hoezeer.
Ik zeg hem: mag ik je om één ding vragen?
Leer me de herinnering te scheiden van de pijn,
of op zijn minst het deel dat kan,
om het verleden niet geheel en al
van pijn doordrenkt te laten zijn.
Zo kan ik vaker aan je denken, snap je wel,
en hoef ik niet bij iedere herinnering
te vrezen voor de brandwond.’
Het stemmenspel laat zich moeilijk navertellen, maar het is prachtig en hartverscheurend van begin tot eind. Grossman heeft hiermee een geschenk gegeven, des te kostbaarder, omdat het aan zijn eigen rouw ontsprongen is.
Bezoek aan haar man
Tot slot nog even wat lichtere kost. Lydia Davis schrijft prachtige korte verhalen (sommige slechts een of twee zinnen). Precies goed om aan het eind van een avond vergaderen mee tot rust te komen. Haar personages, vaak naamloos, proberen greep te krijgen op het leven en we lezen hun voortrazende gedachten. Het zijn vaak ontroerende pogingen om chocola te maken van het eigen leven. Zoals in het verhaal “Een paar dingen mis met mij’. De ik-persoon kijkt terug op een relatie. De man in kwestie heeft haar laten weten dat er een paar dingen mis met haar zijn. ‘Het was schokkend te horen dat iemand van wie ik gehouden had bepaalde dingen aan mij nooit leuk had gevonden.’ Davis dringt op kalme toon diep binnen in de denkwereld van haar personages en dwingt je met haar heel precies te kijken en te glimlachen. Goede kost voor pastores, en ook voor predikers, zoals in het verhaal ‘De nieuwsbrief van dominee Elaine’. Een stel is om in het dorp te integreren op paaszondag naar de kerk te gaan. Sindsdien ontvangen zij de nieuwsbrief, waarin dominee Elaine verslag doet van haar onoplettendheid bij het tuinieren. Die brengt ze in verband met Romeinen 7 (ik doe niet wat ik wil, maar wat ik haat). Dat vindt het stel wat overtrokken, maar het zet hen aan het denken over wat zij zelf willen, en over de opvoeding van hun kinderen. ‘We willen graag lief zijn voor onze kinderen, maar we doen wat we haten: we verliezen plotseling ons geduld en schreeuwen tegen hen…’
Ds. Leneke Schormans-Marchand is predikant (PKN) te Workum en redacteur van Kontekstueel.
Mailadres:
N.a.v.: Cormac McCarthy, De weg, Arbeiderspers 2007, 176 blz.
Jeannette Winterson, Waarom gelukkig zijn als je normaal kunt zijn, Atlas Contact 2011, 288 blz.
David Grossman, Uit de tijd vallen, Cossee 2012, 144 blz.
Lydia Davis, Bezoek aan haar man, Atlas Contact 2011, 296 blz.
1 Zie http://www.hds.harvard.edu/news-events/harvard-divinity-bulletin/articles/ash-and-breath-christ-on-the-road.