Skip to main content

28e jaargang nr. 4 (maart 2014)
thema: Hoe (on)gelovig is de kerkganger?

Bijbelstudie Markus 9:24
Ik geloof Heer, kom mijn ongelovigheid te hulp

W. Dekker
Toelichting en analyse

Eduard Thurneysen, de schrijver van bovenstaande overdenking, leefde van 1888-1974. Samen met Karl Barth behoorde hij tot de grondleggers van de dialectische theologie of de theologie van het Woord. Dit klinkt alsof ze samen op een gegeven moment besloten een nieuw theologisch gebouw op te trekken, omdat ze daar een intellectueel behagen in schiepen. Zo was het echter niet. Ze vonden elkaar als broeders in de nood. Rond het uitbreken van de eerste wereldoorlog ervoeren deze Zwitserse predikanten het fiasco van het negentiende eeuwse christendom, waarin zij waren gepokt en gemazeld. Pijnlijk begenadigd worstelden zij samen om een nieuwe weg te vinden voor de kerkelijke prediking. Hun uitgebreide briefwisseling tussen de jaren 1913 en 1930 legt hier nauwgezet getuigenis van af.

De korte overdenking die hierboven staat afgedrukt is een schoolvoorbeeld van wat zij ontdekten en heeft alles te maken met het thema van dit nummer van Kontekstueel.

De ontwikkeling van de theologie sinds de Verlichting was gestoeld op het antropocentrisme van deze beweging. Dit antropocentrisme had aan het einde van de negentiende eeuw in zekere zin al het faillissement van de theologie betekend toen Ludwig Feuerbach (1804-1872) stelde, dat het geloof een projectie van de religieuze mens was. Feuerbach bedoelde hiermee het geloof niet weg te zetten als iets onzinnigs, maar hij wilde juist de waarde ervan behouden door te stellen dat het een zeer edele menselijke onderneming was. Maar wat moest men sinds het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog nog denken van deze religie als zeer edele menselijke onderneming? Barth en Thurneysen begonnen te vermoeden dat het vigerende cultuurchristendom in Europa over de hele linie ontspoord was en dat het roer radicaal om moest. In de religie spreekt de mens over God, maar in feite spreekt hij op verhoogde toon over zichzelf en dan kan dat gepaard gaan met nationalisme en allerlei andere vormen van ongebrokenheid, verering van volk en vaderland, bloed en bodem. In het gelóóf, dat diametraal tegenover religie staat, spreekt God tot de mens en laat de mens zich door deze God gezeggen. De theologie van het Woord betekende in één zin samengevat de afwending van het menselijke subject naar de goddelijke openbaring.

Wanneer we deze wending nu relateren aan het thema van dit nummer: hoe gelovig of ongelovig is de kerkganger, dan kan dat twee dingen betekenen.
Het bezig zijn met deze thematiek zou uitgelegd kunnen worden als een terugval in het subjectivisme. In plaats van ons te concentreren op de boodschap gaan we ons dan druk maken over hoe de ontvanger precies in elkaar zit. En voor we er erg in hebben zou onze aandacht hierdoor gevangen genomen kunnen worden. Want over die ontvanger is in elke tijd natuurlijk een heleboel te vertellen. Die is heel geïnteresseerd of juist niet geïnteresseerd en als hij niet geïnteresseerd lijkt dan ligt dat misschien aan de kerk of de predikers. Die moeten dan hun preekstijl veranderen en misschien ook wel de inhoud. Misschien moet het dan bijvoorbeeld in de preek veelmeer gaan over de ervaringen van mensen dan over het grote verhaal van God. Menselijke ervaringen roepen immers altijd herkenning op. Welke voorganger wordt niet aangenaam getroffen wanneer kerkgangers zeggen: het was zo herkenbaar? Of in een andere taal en in een andere context gezegd: u heeft kostelijk gesproken over de gangen van de ziel.

Op deze wijze zouden inderdaad de thematisering van het geloof en het ongeloof van de kerkganger, de thematisering van de vragen naar het deel krijgen aan het heil en het aflezen van de geestelijke thermometer een terugval zijn in het subjectivisme.

Het bezig zijn met deze thematiek kan echter ook iets anders betekenen. Dat toont bovenstaande overdenking aan. Meteen in het begin al wordt de mens met zijn vragen over geloof en ongeloof heel serieus genomen. Er wordt niet verondersteld, dat alle lezers natuurlijk gelovige mensen zijn, die de situatie van de man in het bijbelgedeelte, die heen en weer wiebelt tussen geloof en ongeloof al lang gepasseerd zijn. Eerder wordt in heel de overdenking het omgekeerde verondersteld: altijd weer zullen mensen zichzelf ervaren in de gestalte van het ongeloof. Dat geldt niet alleen de buitenkerkelijke. Immers ‘geloof is geen kunde, geen eigenschap van de mensen’, zeker ook niet van kerkelijke mensen. Deze benadering is ontdekkend, maar ook vertroostend en helpend. Ze is ontdekkend voor zover mensen zouden denken, dat zij het geloof wel op zak hebben en dat zij natuurlijk niet tot het andere kamp, dat van de ongelovigen, zullen gaan behoren.

Zijn zulke mensen er dan? Wanneer het zo geformuleerd wordt, zullen waarschijnlijk niet veel mensen zeggen: ja, daar hoor ik bij. Toch is mijn ervaring dat mensen het vandaag meestal niet lang volhouden met hun ongeloof. Ik bedoel, dat mensen het niet lang volhouden om naar de kerk te gaan, bijbel te lezen, trouw te blijven aan de gemeente wanneer ze in zichzelf het ongeloof tegenkomen. Dan moet de onderliggende gedachte wel zijn: in de kerk hoor je thuis wanneer je gelovig bent. Zodra je je afvraagt of je dat nog wel bent of ooit geweest bent, heb je er niets meer te zoeken. Volgens mij was dat enige decennia geleden in de gereformeerde beweging van de kerk, waarin ik verkeerde anders. Toen werd in de preken veel ongeloof en onbekeerlijkheid verondersteld. Ik herinner me, dat de predikant bij wie ik als jongere naar de kerk ging in bijna elk gebed voorafgaande aan de verkondiging bad, dat God harde harten wilde stukbreken, koude harten verwarmen, onbekeerlijke harten wilde genezen. In zo’n klimaat schrik je niet van alle ongeloof dat je in jezelf tegenkomt, verwonder je je eerder over geloof. Vandaag is dat anders. Er wordt weinig meer gerekend met de realiteiten van ongeloof en onbekeerlijkheid binnen de kerkmuren. De algehele tendens is: we zijn gelovige mensen, weliswaar met lek en gebrek, maar daar is vergeving voor en aan dat lek en gebrek moet nog verder gewerkt worden. Ik chargeer misschien, maar fantaseer hier zeker niet.

In de meditatie van Thurneysen is volop plaats voor het ongeloof. Ik behoor niet tot de vromen, ik ben een kind van de wereld? Je bent hartelijk welkom. Want hier in de kerk gaat het over iets anders dan wat jij aan geloof of ongeloof meebrengt. Hier in de kerk gaat het over God en die God komt tot jou zonder ook maar enigszins te letten op hoe gelovig of ongelovig jij bent. Hij heeft maar één doel: jou in je verwarring over jezelf en over de wereld tot zijn licht te doen komen.
‘Geloof is geen kunde, geen eigenschap van de mensen’. Die benadering is ontdekkend, maar ook uitermate vertroostend. Geloven is je open stellen en het openbaar worden van God laten gebeuren. Geloven is de uitermate vertroostende ervaring opdoen, dat er bij God en in het evangelie met alle ongeloof, tegenwerpingen en twijfel is gerekend. De articulatie van het ongeloof en de twijfel zijn in onze tijd heftig, omdat het lijkt te gaan over de laatste zekerheden: is er überhaupt wel een God? Die vraag lossen wij niet op, noch met ons verstand noch met ons gevoel. Die vraag lost God alleen zelf op. Durven wij op Hem te blijven wachten, desnoods een leven lang?

Dr. Wim Dekker is hoofd stafafdeling theologische en missionaire advisering en sectorhoofd Areopagus bij de IZB en redacteur van Kontekstueel.
Mailadres:
Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

 

 

 

Voor losse nummers, klik hier