Skip to main content

28e jaargang nr. 4 (maart 2014)
thema: Hoe (on)gelovig is de kerkganger?

H.C. van der Meulen
Voortgaande strijd
Over het geloofsgesprek en ongeloof

De even eenvoudige als terzake doende vraag van de pastor aan het begin: ‘hoe gaat het met u?’ krijgt in het geloofsgesprek een toespitsing: ‘hoe gaat het met u op de weg van het geloof?’. Het ter sprake komen van het geloof kan op verscheiden wijze plaats vinden. Het is een gesprek waarin de pastor de ander begeleidt in diens zoektocht náár geloof.

Of het is een gesprek óver het geloof, over een geloofsthema of een geloofspraktijk. Of het is een gesprek ín geloof, waarin de gesprekspartners samen iets ervaren van Gods aanwezigheid. Maar hoe zit dat als de ander aangeeft niet (meer) te (kunnen) geloven?

Niet alleen over ‘geloof’, maar ook over ‘ongeloof’ moeten we onderscheidend spreken. De pastor wil allereerst graag iets meer weten wanneer de ander zegt niet te geloven. Wat zegt de ander hiermee? Wat wordt bedoeld? Luisteren is hier daarom een eerste vereiste, zoals steeds in het pastorale gesprek. Er is ongeloof en ongeloof. ‘Ik geloof niet’, ‘ik kan het niet geloven’, ‘vroeger als kind geloofde ik, maar nu niet meer’, ‘ik wilde dat ik kon geloven, maar het lukt me niet meer’. Op welke toon wordt dit meegedeeld? Als een nuchtere constatering? Of als teleurstelling? Of als een verzuchting? Als een gemis?

In het geloofsleven doen verstand, gevoel en gedrag mee. In het ongeloof ook. En ook dat op verschillende wijze. Bij deze ligt de nadruk op het verstand, bij gene op het gevoel, bij nog een ander op de praktijk. In studies over spiritualiteit wordt met behulp van deze drie de uiteenlopende gestalten van het geestelijk leven soms ook in kaart gebracht. Nu is de pastor er zeker niet op uit de ander in te delen, maar wil wel graag een nader beeld hebben van wat de ander meedeelt. Luisteren als basale houding en vaardigheid in het pastoraat krijgt in de geestelijke begeleiding een spirituele kleur: die van ‘ontdekkend luisteren’. Dat is: de pastor geeft de beluisterde woorden op zo’n manier terug dat het tot een nader zelfonderzoek komt. Dat brengt als vanzelf bij twee volgende aspecten.

Vragen, onderscheiden

Ongeloof en ongeloof is twee. We moeten onderscheid maken. Kijk om een voorbeeld te noemen eens naar het fenomeen ‘twijfel’. Het mooie en tevens lastige hiervan is dat je je moet afvragen: is elke twijfel ongeloof? Achter ongeloof kan ook geloofsverlangen of geloofsworsteling schuil gaan. Het maakt voor je pastorale omgang met de ander verschil of je met de ene of de andere twijfel hebt te maken. Daarom vraagt (niet ondervraagt!) de pastor en vraagt door.

Wat heeft gemaakt dat de ander niet (meer) gelooft? Ook hier valt te onderscheiden. We noemen een paar mogelijkheden. Men is langzamerhand afgegleden. Kerkgang, gebed, Bijbellezen, het met elkaar spreken over geloofszaken, - het werd niet meer onderhouden. De kaars van het geloofsleven ging langzaam uit. ‘Oefen jezelf in een vroom leven’, schrijft Paulus aan Timotheüs (1 Tim. 4:7), want als je niet traint, worden je spieren slap en holt je conditie achteruit. Kerkgang is niet het enige, maar wel een belangrijk trainingsgebouw van ‘godsdienstoefening’. Een andere mogelijkheid lijkt op dit traag worden en heeft ook te maken met uithoudingsvermogen. De Hebreeënbrief spreekt van ‘verachtering in de genade’. Op de weg van het geloof raakte je achterop en het gevaar is dan dat je uit het zicht raakt van je medereizigers, van de gemeente die onderweg is. Die brief zegt ook waar dat door kwam: zijn lezers zijn moedeloos geworden. Hun vroegere enthousiasme doofde door het lijden dat ze te verduren kregen. We kunnen ons daar wel iets bij voorstellen. Leed kan het geloof verdiepen, maar het kan ons ook moedeloos maken. Niet alleen onze levensvreugde verdween, ook het vertrouwen in God en zijn leiding raakten we kwijt. Zelfs het vragen ‘waarom?’ – eigenlijk een teken dat het geloof juist leeft – doen we niet meer. We zijn murw geslagen. We weten het niet meer. Dat ‘niet weten’ krijgt in onze postmoderne tijd een eigen kleur. ‘Geloven wordt onwennig’ schreef Okke Jager en hij doelde op het gemis aan Godservaring in onze tijd. Vandaag valt vaak het woord ‘zoeken’. Mensen zijn zoekende en spiritueel leven is voor niet weinig mensen zoekspiritualiteit (geworden). Wat zoeken zij? Wie zoeken zij? Hoe zoeken zij? Dat interesseert de pastor in hoge mate en hij wil hierin een tolk en gids zijn.

In de geschiedenis van de spiritualiteit is onderscheiden een gewichtig thema. Het gaat dan om het ‘onderscheiden van de geesten’. Dat kunnen geesten van buitenaf zijn, bijvoorbeeld valse profeten die de waarheid van het evangelie tekort doen (1 Joh. 4:1). Later werd in de historie van de spiritualiteit naar binnen gekeken, naar de eigen gezindheid, het eigen geloofsleven. Dan krijgt het de signatuur van zelfonderzoek en zelfbeproeving. ‘Stel uzelf op de proef of ge wel in het geloof zijt, onderzoekt uzelf’ (2 Kor. 13:5 NBG).

De weg naar binnen

Geestelijke begeleiding als bijzondere dimensie van de pastorale opdracht richt zich op het geloofsleven. De pastor helpt de ander in zoeken naar sporen van God in diens levensverhaal. Dit zoeken van de ander staat centraal in het gesprek. Maar het gaat in die persoonlijke weg om de omgang met God. Gods verborgen omgang vinden, dat is de kern van geestelijke begeleiding. Deze omgang kent twee bij elkaar horende kanten. Er is Gods omgang met ons en er is onze omgang met Hem. Omgang duidt op ‘gang’, ‘verkeren met’. Omgang is vol beweging, kent dynamiek. En hij heeft ook een nabije, zelfs innige klank. Verkering hebben: de ander steeds beter leren kennen en zo ook jezelf meer leren kennen. Kennis van God en kennis van jezelf vormen samen het leven van het geloof. Dat is een proces. Het is een proces van ‘omvorming’ (Kees Waaijman) waarin we ons laten meenemen in de beweging van God en zijn bedoelingen. De bijdrage van de begeleidende pastor is, dat deze de ander helpt in het verstaan van Gods roepstem. De ander moet zelf antwoord geven op die stem. De pastor staat de ander bij in het onderzoeken van zichzelf en het onderscheiden waar het op aankomt. Je kunt ook zeggen: de pastor begeleidt de ander op diens weg naar binnen, naar het eigen innerlijk.

Deze weg naar binnen is geen navelstaren. De weg naar binnen is de weg naar het hart, naar de binnenkamer. Om daar in te keren tot God. De weg naar binnen is het binnengaan van de ruimte van Gods genadige omgang met ons persoonlijk. De vraag is dan: wat vindt de mens als hij of zij de weg naar binnen gaat? Wat leeft er spiritueel bekeken in dit hart? Velerlei. Blijdschap, dankbaarheid, hoop, verlangen, liefde, geloof. Maar het is niet allemaal licht dat in het hart schijnt. Wie de weg naar binnen gaat, ziet daar ook de donkere kanten van zijn leven: zonde, wanhoop, moedeloosheid, zuchten, verzet tegen God, lauwheid, onverschilligheid, ongeloof. In het geestelijke gesprek komt ter sprake wat er in het hart leeft. Tot het voeren ervan moet de ander bereid zijn, anders lukt het niet. En bij de pastor moet er innerlijke ruimte zijn om de ander te begeleiden, juist als de schaduwkanten van het hart op tafel komen. Deze innerlijke ruimte wordt niet in het minst bevorderd, wanneer de pastor zelf ervaringskennis heeft van de moeilijkheden van het geloof en van doodtij in het spirituele leven. De pastor schept een vrije ruimte om samen te spreken over de voortgaande strijd tussen Geest en vlees (Rom. 7; Gal. 5:17) en over het nochtans van het houvast in Christus Jezus. In het vertrouwen dat door de werking van de Heilige Geest het proces van omvorming voortgang zal hebben of dat dit proces opnieuw op gang mag komen. Daarom spreekt A.A. van Ruler van de noodzaak van een voortgaande en duurzame bekering. ‘Een mens moet ook dagelijks van zijn diepe goddeloosheid, welke Godvergetelheid is, herboren worden. Telkens gaan we weer onder in de zee van de wanhoop. Telkens moeten we daaruit weer naar boven gehaald worden. Ook met het oog daarop ga ik regelmatig naar de kerk. Hoe zou ik het volhouden in de wanhoop van m’n hart als voor deze kwaal geen kruid gewassen was?’. Over de genezende kracht van het evangelie (blijde boodschap voor zondaars, bedelaars en zoekers) gaat het geestelijke gesprek dan ook. Niet alleen de geloofsweg van de ander, maar ook de geestelijke begeleiding kan zo het karakter van voortgaande strijd dragen. Verderop in zijn boek over de redenen om naar de kerk te gaan noemt Van Ruler nog een argument voor de permanente omvorming: het heil is een ongelooflijke, een eenvoudig niet te geloven realiteit. We kunnen haar niet vatten. ‘Ja, zelfs het geloof van een mens is slechts een emmertje, dat te klein is, om de zee van deze overweldigende werkelijkheid van de verlostheid van het geschapen zijn leeg te scheppen. Daarom kunnen we maar één ding doen: telkens weer naar de kerk lopen om het verhaal opnieuw te horen’. In het pastorale gesprek wordt steeds opnieuw in persoonlijke uitwisseling dit Verhaal aan het levens- en geloofsverhaal van deze unieke mens gekoppeld. Met eerbied gezegd: het ene emmertje helpt het andere emmertje om iets te putten uit de zee van Gods liefde.

Voorbeeld

Bij ons reflecteren op de vraag: hoe benaderen we het (on)gelovige gemeentelid in het pastorale gesprek, hebben we vier belangrijke stappen genoemd: luisteren, (door)vragen, onderscheiden en begeleiden (op de weg naar binnen). Een treffend voorbeeld van het begeleiden van de ander op diens zoektocht naar geloof vertelt de Duitse theologe Elisabeth Häfner. Het gaat om een verhaal uit de joodse wijsheid.

Een jood komt bij een rabbi en zegt: ‘Ik zou graag bij u komen en uw leerling zijn’. De rabbi antwoordt: ‘Goed, dat kun je, maar ik stel een voorwaarde. Je moet mij antwoord geven op een vraag: Heb je God lief?’. Toen werd de leerling bedroefd en keek peinzend. Hij zei: ‘Liefhebben, dat kan ik eigenlijk niet beweren’. De rabbi sprak vriendelijk: ‘Goed, als je God niet lief hebt, verlang je er dan naar Hem lief te hebben?’. De leerling overlegde een ogenblik bij zichzelf en verklaarde toen: ‘Soms bespeur ik het verlangen om Hem lief te hebben tamelijk duidelijk, maar meestal heb ik zoveel te doen, dat het verlangen ondergaat in het leven van alledag’. De rabbi aarzelt en zegt dan: ‘Als je het verlangen God lief te hebben niet zo duidelijk bespeurt, verlang je er dan naar het verlangen te hebben om God lief te hebben?’. Toen klaarde het gezicht van de leerling op. Hij zei: ‘Precies, dat heb ik. Ik verlang ernaar dit verlangen te bezitten om God lief te hebben’. De rabbi antwoordde: ‘Dat is genoeg. Je bent op weg’.

Dr. Henk van der Meulen is docent praktische theologie aan de Protestantse Theologische Universiteit (Groningen).

Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

 

 

Voor losse nummers, klik hier