31e jaargang nr. 3 (jan. 2017)
thema: Het is begonnen met Luther. 500 jaar Reformatie
E. van der Veer
Luthers kruistheologie voor vandaag
In 1964 schreef Gerhard Ebeling een mooie inleiding op het werk van Luther onder de titel Luther. De hoofstukken cirkelen telkens rond contrasterende woordparen als wet en evangelie, persoon en werk, geloof en liefde, rijk van Christus en rijk van de wereld enz. Met deze opzet probeerde Ebeling recht te doen aan een fundamentele karakteristiek van Luthers theologie: haar beweeglijkheid, haar ‘Sitz im Leben’ in de wereld van antithesen en polariteiten.
Theologie bedrijven in het spoor van Luther is niet in het luchtledige een boom opzetten over een of ander thema uit de bijbel of een locus uit de geloofsleer. Het is leren onderscheiden midden in de chaotische arena van het leven, waar goed en kwaad voortdurend door elkaar heen liggen en de duivel rondgaat als een briesende leeuw. Als in dat geheel God God zal blijven en de mens mens, dan moeten ze uit elkaar worden gehouden. Tegen deze existentiële achtergrond is de kruistheologie van Luther ontstaan, of beter: zo is hij zelf theoloog van het kruis geworden. Een positie die van meet af aan mee gedefinieerd wordt door haar tegenhanger, de theologie van de glorie die God en mens op rustige wijze in elkaars verlengde plaatst en een harmonisch evenwicht tussen beide zoekt. Voor Luther was de scholastieke theologie van de middeleeuwen een vorm van theologia gloriae. Met name in zijn vroege periode zien we hem ermee worstelen en zijn de geboorteweeën van de theologia crucis duidelijk aanwijsbaar.
Enkele lijnen uit het begin
In het eerste grote college dat Luther in Wittenberg moest geven, de Dictata super Psalterium ofwel het Psalmencommentaar uit 1513/15, roept Gods oordeel over de mens het oordeel van de mens over zichzelf af. Luther legt net als de traditie voor hem de Psalmen onbevangen christologisch uit en legt meteen ook de verbinding met de gelovige. Zoals Christus is gekruisigd, gestorven en neergedaald ter helle om daarna op te staan uit de doden, zo moeten ook wij eerst onszelf beschuldigen om genade te vinden in Gods ogen. Alleen in de gestalte van die zelfveroordeling wordt Gods gerechtigheid ons deel. Uiteraard klinken in deze fase nog sterk de tonen van de laatmiddeleeuwse boete-theologie door, die een houding van nederigheid als deugd aanprees en haar beschouwde als dispositie voor de genade. Maar Luther – wijs geworden door zijn eigen kloosterervaringen – boort nog een laag dieper en ziet de verleiding van de verdienste die op de loer ligt: groot willen worden door jezelf klein te maken. Om deze verdubbeling bij de wortel af te snijden kan hij op een gegeven moment radicaal spreken van zelfhaat in plaats van deemoed. Achter deemoed kan de hoogmoed zich immers nog verschuilen, maar zelfhaat sluit dat uit. Echte nederigheid is pretentieloos en kan nooit verbonden zijn met de reflectie op wat ze coram Deo uitwerkt.
In het tweede grote college dat Luther gaf, behandelde hij de brief van Paulus aan de Romeinen (1515/16). Door de thematiek van deze brief komt de rechtvaardigingsleer als vanzelf meer in het middelpunt te staan en krijgt haar nieuwe gestalte en lading – Christus maakt in een vrolijke ruil zijn gerechtigheid tot de mijne en mijn zonde maakt Hij tot de zijne – maar die nieuwe en geschonken gerechtigheid blijft bij de mens nog steeds verborgen gaan onder haar tegendeel. Ze wordt geen eigenschap, geen kwaliteit van ons bestaan, geen ongebroken ervaringswerkelijkheid. Gelovigen zijn ‘onwetend rechtvaardig en wetend onrechtvaardig’, ze zijn ‘zondaars in werkelijkheid, maar rechtvaardig in hope’. Het is alleen de Heer die de weg van de rechtvaardigen kent. Voor hun eigen oog blijft dat verborgen.
In de paradoxale stellingen van de Heidelberger Disputatie uit 1518 bereikt Luthers kruistheologie haar voorlopige kritische maximum en komt de tegenstelling met de theologie van de glorie voluit aan het licht. Terwijl de theoloog van de glorie bij de zichtbare wereld van de schepping begint om vandaar al speculerend en transcenderend bij de onzichtbare Schepper uit te komen, begint de theoloog van het kruis bij wat van God zichtbaar is geworden in kruis en lijden. Alleen in de gekruisigde Christus, het tegendeel van wat mensen ons van nature bij God voorstellen, is de ware theologie, zo stelt Luther. Hij richt zijn pijlen tegen de zelfverheffing van scholastiek intellectualisme en moralisme. De theoloog van de glorie is een vijand van het kruis, hij wordt het liefst door werken gebouwd, of het nu gaat om werken van de ratio of van de moraal. De theoloog van het kruis daarentegen noemt de werkelijkheid bij haar naam – dat hijzelf niets is en dat zijn werken van God zijn. Van begin tot eind blijft hij volstrekt aangewezen op de scheppende liefde van God die uit het niets iets tevoorschijn roept. Deze liefde van boven “treft wat ze liefheeft niet aan, maar schept het”, geheel anders dan de liefde van de mens die juist ontbrandt aan wat ze beminnenswaard acht. “Zondaars zijn daarom mooi omdat ze bemind worden, ze worden niet bemind omdat ze mooi zijn”, zo vat Luther de omwenteling kernachtig samen.
Deze kritische lijn uit de beginperiode loopt door in het omvattende werk dat Luther ons heeft nagelaten. Geflankeerd door andere motieven en later ook in een meer pastorale toonzetting, maar toch blijft het een rode draad. Als kruistheoloog zet hij in bij God die zich in het kruis van Christus verborgen heeft onder het tegendeel, sub contrario, om alle verkeerde verwachtingen aan onze kant te doorkruisen. Parallel hiermee kan er alleen van geloof sprake zijn onder de gestalte van de aanvechting, van vrijspraak onder de gestalte van het oordeel, van heerlijkheid onder de gestalte van het lijden en van leven onder de gestalte van de dood. Onder het kruis wil God gevonden worden en daar wil Hij óns vinden, het vormt samen één beweging. Luthers kruistheologie is een vertrekpunt dat alles onder het voorteken zet van Christus en die gekruisigd.
En verder
Er zijn tijden geweest dat deze insteek volkomen in de vergetelheid raakte en dat waren vaak niet de beste tijden voor de kerk. Dan dwaalden we onbekommerd weg in het rijk van de schepping, we lazen het evangelie met het oog op directieven voor de moraal of we kwamen in de bekoring van de apocalyptiek en sloegen aan het rekenen. Op andere momenten kwam de theologia crucis weer met kracht naar voren en werd ze opnieuw uit de nood geboren. In de vorige eeuw was het de jonge Karl Barth die zich in z’n Römerbrief theoloog van het kruis toonde. God en mens werden weer radicaal onderscheiden om ze in de juiste relatie te brengen. De redelijke en zedelijke harmonie tussen beiden, waar de liberale theologen van de negentiende eeuw bij waren uitgekomen, moest in de dialectische theologie van Barth en z’n tijdgenoten plaatsmaken voor de crisis. Boven werd weer boven en beneden beneden. Bijna gelijktijdig was het in Nederland Oepke Noordmans die op eigen kracht door de grenzen van de ethische theologie heen brak, de zaak van God en mens opnieuw op scherp zette en niet anders over de schepping wilde spreken dan in kritische zin, als een plek licht rondom het kruis. Kruistheologie kent dus haar momentum, haar plaats en tijd. Zodra we haar uit die antithetische context losmaken en als zelfstandig principe hanteren, verkeert ze al gauw in haar tegendeel en kan ze ontaarden in een theologie van de glorie, maar dan onder een negatief voorteken.
Wat er van te leren valt
Met dat laatste in ons achterhoofd kunnen we er niet omheen dat Luthers kruistheologie ons een spiegel voorhoudt. Een kritisch tegenover waardoor je opeens scherper ziet welke bewegingen er bij ons gaande zijn. Zo is er veel bedrijvige opzettelijkheid in het kerkelijk leven gekomen waar je de kruisgestalte nauwelijks in terug kunt herkennen. Van missionaire strategieën om mensen te bereiken en de gemeente meer zichtbaarheid te geven in dorp en stad, moderne apologieën om het christelijk geloof redelijk en aanvaardbaar te maken in de ogen van de culturele elite, tot allerlei plaatselijke initiatieven waarvan men (meestal tegen beter weten in) hoopt dat ze het lek in het schip van de kerk, waar het onstuimige water van de secularisatie nu al jaren achtereen doorheen golft, kunnen dichten. Of we nu als kerk op een vrijzinnige, orthodoxe of evangelische koers liggen, er wordt gezwoegd en gezweet, geconfereerd en gediscussieerd. Alle hens aan dek. Een prachtkans voor de oude Adam die zichzelf en de gemeente wil bouwen door zijn werken. Hij kan het gaan zoeken in bijzondere ervaringen, in geestelijke groei, in genezingen en wonderen (There is more), in pakkende reclameslogans, in serieus discipelschap etc. In allerlei uitdossing kom je op kerkelijk terrein de zwoeger tegen. Afzonderlijk en van dichtbij genomen valt het misschien niet op en kun je waardering opbrengen voor de inzet en het enthousiasme waarmee een en ander gepaard gaat, maar bij elkaar genomen krijgt het iets van een front dat om benoeming en ontmaskering vraagt. De theoloog van het kruis zegt dan waar het op staat: “het geloof richt zicht op onzichtbare dingen. Opdat er dus plaats zij voor geloof, moet alles wat geloofd wordt, verborgen worden. Het kan echter niet dieper verborgen worden dan onder het tegendeel van het tastbare, het waarneembare en het ervaarbare. Dus wanneer God levend maakt, doet Hij dat door te doden; wanneer Hij rechtvaardigt, doet Hij dat door tot schuldigen te maken; wanneer Hij in de hemel brengt, doet Hij dat door in de hel te voeren… Zo verbergt Hij zijn goedheid en barmhartigheid onder eeuwige toorn, zijn gerechtigheid onder ongerechtigheid”, houdt Luther in 1525 Erasmus voor. De woorden uit 1 Samuël 2:6 waar hij hier aan refereert, hebben programmatische betekenis voor z’n kruistheologie. Ze definiëren Gods handelswijze: Hij doodt en doet herleven, Hij doet naar het dodenrijk neerdalen en daaruit opkomen. Zoals God aan zijn Zoon heeft gedaan, zo doet Hij met ons en zo handelt Hij aan de gemeente. Wie dus de neergang, het minder worden en de nietigheid wil ontvluchten, individueel maar ook als kerk in deze tijd, kan door de Heer niet opnieuw tot leven worden gewekt. We moeten daar willen zijn waar de Heer ons wil vinden, in het graf van zonde en dood, waar het lot van onze eigen werken definitief bezegeld wordt en de oude Adam moet sterven. Wie uit alle macht zichzelf uit de crisis omhoog probeert te werken, zou zomaar de barmhartige God kunnen passeren die onderweg is naar de diepte om ons daar op te richten. En die al zijn goede gaven verbergt onder het tegendeel van wat wij voor onszelf en voor onze gemeenten begeren en nastreven.
Onmiddellijkheid
Naast opzettelijkheid in allerlei soorten en maten, springt ook de behoefte aan onmiddellijkheid in het oog. Het woord belevingscultuur (inmiddels al aardig versleten, maar nog altijd actueel) valt dan al gauw. Nu we vaak royaal in onze basisbehoeftes kunnen voorzien en we niet meer hoeven te óverleven, draait alles al gauw om béleven. Ook binnen de kerk. Zal zij dat op haar beurt kunnen overleven? Dat wordt de grote vraag in de komende tijd. De dingen kunnen soms snel veranderen, maar vooralsnog blijft de belevingsdorst prominent aanwezig. Ze manifesteert zich op allerlei gebieden en brengt binnen de kerk een heel eigen taalveld met zich mee, van “het is mijn verlangen”, “het is mijn passie” tot “God heeft mij op het hart gelegd”. Het evangelische lied vormt de muzikale vertolking ervan. De dialectiek van het ‘sub contrario’ gaat dan ontbreken, de dingen dragen niet meer de gestalte van hun tegendeel. Alles moet één op één worden gezegd en ervaren, zonder onderbreking of hapering. Alsof we mensen uit één stuk zijn geworden, gaaf en heel, zonder innerlijke tegenspraak, niet meer gehinderd door de stoorzender van het kwaad. Alsof het woord van het kruis niet steeds opnieuw als een zwaard door de ziel gaat en ons leven als een verdeeld huis aan het licht brengt. Alsof de rechtvaardige niet tot aan zijn dood ook de zondaar is en blijft. Alleen wie met Paulus en Luther blijft uitroepen “Ik ellendig mens”, is ontvankelijk voor de verlossing door Jezus Christus. Een christen ontvangt religieuze beleving daarom niet anders dan in de kruisgestalte, in de gebroken vorm van kyrie en gloria, van verootmoediging en lofprijzing. Wie hier meer wil hebben en de bedelaarsgestalte van die ellendige mens achter zich wil laten, grijpt vooruit op de volkomenheid van Gods toekomst en grijpt mis. Tussen hemelvaart en de wederkomst van de Heer blijft het geloof een aangevochten ding, een “en toch”-geloof, of om met Luthers eigen woorden te spreken een “getrooste vertwijfeling”. Waar de theologus gloriae het in z’n ongeduld hogerop zoekt en meer wil beleven of uitstralen, daar leert de theologus crucis om af te zien, te wachten en te volharden. Als een wachter op de morgen.
In de slaap
Hoe dit soort gedachten concreet kan uitpakken, maakt Luther op bijna naïeve wijze aanschouwelijk met de hond uit een fabel van Aesopus, in een uitleg van Psalm 127 uit 1533. Die hond heeft een stuk vlees in z'n bek, ziet in het water z'n spiegelbeeld en hapt dan naar het stuk vlees dat z’n spiegelbeeldige tegenvoeter tussen de kaken heeft. Uit hebzucht verliest hij het werkelijke stuk. Het vooruitgrijpen op een toekomst van meer staat de beleving van de wereld hier en nu in de weg. Daartegenover stelt Luther dan het geloof: “De gelovige slaapt niet alleen 's nachts, maar heel z'n leven. Hij laat gaan opdat God z'n werk kan doen, hij geniet van de gaven, laat zich als een instrument gebruiken en geeft God de eer; hij slaapt en heeft alles als in rust, door alles snel te doen doet hij niets en door niets te doen doet hij alles.” Een mooie (té mooie?) illustratie van de concrete levensvorm die de kruistheologie met zich meebrengt: een heilige passiviteit waaronder de ware activiteit van de mens verborgen gaat. Een nietsdoen dat juist alles blijkt te zijn. Ik geef toe, dat krijg je nooit in je vingers, je kunt er geen beleid van maken – hoe harder een mens deze slaap probeert te vatten, des te minder het lukt. Juist daardoor ligt het steeds weer voor ons uit als het geheim van de genade: God schept iets uit niets, hij maakt van zondaren rechtvaardigen en doden roept Hij tot leven. Zo geeft Hij het zijn beminden in de slaap, zo blijft Hij God en wij mens.
Dr. Eelco van der Veer is predikant (PKN) te Ferwert. Mailadres:
- Raadplegingen: 6646