Skip to main content

31e jaargang nr. 2 (nov. 2017)
thema: En de aarde bracht voort

W.M. Dekker
Gevallen, maar niet één keer
Iets over de betekenis van Genesis 2 en 3

Het spannendste hoofdstuk uit Gijsbert van den Brinks belangrijke boek over christelijk geloof en evolutie is hoofdstuk 7. Het gaat daar met name over de zondeval. Wat gebeurt er met de traditionele trits van schepping-zondeval-verlossing als we de evolutietheorie aanvaarden? Vanwege zijn uitgangspunt dat er geen ‘boedelscheiding’ tussen geloof en weten mag ontstaan, moet Van den Brink de zondeval wel gaan dateren.

Hij doet dat dan ook, en wel omstreeks 45.000 jaar geleden, toen er een ‘explosieve toename van menselijke creativiteit’ zou hebben plaatsgevonden (p. 236). Welnu, creatief is de zonde inderdaad.

Zo’n datering van de zondeval lijkt een hele prestatie en een opluchting voor gelovigen. Dachten we eerder dat Kaïn en Abel, Nimrod en Noach niet te dateren waren, nu blijken zelfs Adam en Eva niet aan onze historische reconstructies te kunnen ontsnappen. De 43.000 jaar geschiedenis van Adam tot Abraham wordt dan ineens wel erg snel verteld (Genesis 1-11), maar à la: het heeft toch allemaal een historische kern. Daarmee ontstaat een gevoel van ‘de Bijbel heeft toch gelijk’. Zelfs in de nieuwste wetenschappelijke gegevens is de Bijbel in te passen.

Deze winst blijkt echter bij nader toezien schijn. In de eerste plaats omdat deze vondst suggereert dat we nu Genesis 2 en 3 beter begrijpen. Maar is dat zo? Wil de auteur van Genesis onze gedachten leiden naar een prehistorie, ontelbaar lang voor Abraham, Izak en Jacob? Ik denk dat de meeste bijbellezers op deze vraag ‘nee’ zullen antwoorden. Ook al willen ze misschien net als Van den Brink vasthouden aan een historische Adam en Eva, déze historiciteit leidt eerder af van de zaak dan dat zij ergens bij helpt. Zolang we konden geloven dat we alleen maar de geslachtsregisters uit de Bijbel hoefden op te tellen om bij Adam en Eva uit te komen, zo’n 6000 jaar geleden (de joodse jaartelling), waren Adam en Eva onze overgrootouders. Zo hebben de meeste mensen altijd de Bijbel gelezen en sommige doen het nog. Dan kan een historische lezing van Adam en Eva niet veel kwaad. Ze blijven dichtbij.

Wanneer je echter eenmaal de evolutietheorie hebt aanvaard en toch vasthoudt aan een historische lezing, dan verandert de zaak. Van een opa en oma waar je direct toegang toe hebt, worden Adam en Eva nu slechts ontsloten door de paleontologie. Creationisten voelen goed aan dat het Bijbellezen hiermee ingrijpend verandert. De Bijbel komt op grotere afstand te staan, terwijl in een religieuze lezing Adam en Eva en David en Paulus altijd net zo dicht bij je zijn als je buren en je man of vrouw. Het creationistische verzet is ad bonam partem genomen een verzet tegen de ontwikkeling waarbij de wetenschap zich tussen tekst en lezer schuift. Het probleem is echter dat de creationistische visie volstrekt onhoudbaar wordt, als je de geschiedenis echt gaat onderzoeken. Dat heeft Van den Brink goed gezien.

Ondanks het relatieve gelijk van de creationisten en het eveneens relatieve gelijk Van den Brink, moet de echte oplossing dus ergens anders liggen. We moeten weer zien dat Genesis 2 en 3 heel dichtbij liggen. Adam en Eva zijn inderdaad net zo dichtbij als onze buren en onze man of vrouw. Daarin hadden onze opa’s en oma’s helemaal gelijk. Sterker nog: zij zijn net zo dicht bij ons als wij bij ons zelf zijn. Genesis 2 en 3 vormen een geopenbaarde, tot de randen met waarheid gevulde oorsprongsmythe: een uit oude tijden van Israël stammende overlevering die over het wézen van God en mensen vertelt door over hun ontstaan te vertellen op een wijze, die voor de moderne geschiedwetenschap en natuurwetenschap oncontroleerbaar en ongeloofwaardig is. In Genesis 2 en 3 wijzen tal van elementen erop dat het hier om een mythe gaat. Het gaat dan bijvoorbeeld om de twee raadselachtige bomen, de vier rivieren, de sprekende slang, het antropomorfe scheppingshandelen, de hermetische afsluiting van deze werkelijkheid door de engel met het zwaard etcetera, plus de parallellen met buiten-Bijbelse mythen. Dit wijst er op dat met Adam niet een bepaald individu bedoeld is, maar de mensheid. Daarom betekent het Hebreeuwse woord ‘adam’ ook ‘mens’. Het is dus geen naam. Adam heeft geen naam omdat hij geen individu is.

Wanneer we Genesis 2–3 een mythe noemen, wil dit niet zeggen dat er geen beslissende inhoudelijke verschillen kunnen zijn tussen de mythen van Israël en die van andere volken. Ook impliceert het niet, dat de Bijbelse mythe onwaar zou zijn. Voor een mythe geldt juist dat deze ‘wel waar, maar niet echt gebeurd’ is. Deze formulering is bekend geworden door Nico ter Linden, die er de aard van de hele Schrift mee aanduidt. Toegepast op de hele Schrift klopt de formule niet, omdat ze dan niet onderscheidt tussen de verschillende genres van de Schrift. De formulering slaat enkel en alleen op de mythologische gedeelten van de Schrift, en dat zijn er maar weinig. De formule laat wel goed zien, dat waarheid en historiciteit niet per se samenvallen. 2 + 2 = 4 is waar, maar het is nooit gebeurd. ‘God is eeuwig’ is waar, maar nooit gebeurd. ‘De mens is een redelijk wezen’ is waar, maar nooit gebeurd. Zo vertelt ook Genesis 2 en 3 iets dat honderd procent waar is, maar niet in de historicistische zin.

Van den Brink stelt nu dat het hier wel gaat om mythische inkleding, maar niet om een mythische, onhistorische inhoud. Het mythologische wordt hier gereduceerd tot het bijkomstige. We zouden dat er af kunnen halen en dan het ‘echte’ verhaal overhouden. We begrijpen Genesis 2 en 3 dan pas als we ons niet meer concentreren op de mythologische elementen, maar de historische kern zien. Deze manier van denken gaat helemaal terug tot Aristoteles, voor wie alle taal terug gebracht kon worden tot is-uitspraken en alle andere genres (mythe, metaforiek, gelijkenis, etcetera) niets dan franje waren om de taal mooier te maken; inhoudelijk heeft het geen betekenis. Dit is echter een volstrekt onjuiste kijk op de betekenis van taal, zeker als het om de Bijbel gaat. Het mythologische is juist het wezenlijke. (Willem Barnard / Guillaume van der Graft voelde dat goed aan en gaf zijn verzameld dichtwerk in de tijd van Bultmanns ‘ontmythologisering’ bewust de titel ‘Mythologisch’.) Wie dat mythologische er van af haalt, houdt niets over. Dat is het spijtige van het boek van Van den Brink: over de echte betekenis van Genesis 2 en 3 komen we niets te weten, want daarvoor zouden we ons juist moeten concentreren op de sprekende slang, de twee rare bomen, enzovoorts.[1] Juist het mythologische onthult ons het wézen van de mens en de relatie van God en mens.

Verreweg de meeste theologen hebben de historiciteit van de zondeval losgelaten, primair op grond van het literaire genre van de tekst en secundair vanwege de huidige kennis van de ontwikkeling van het leven en de (pre)historie. Sommigen hebben daarmee ook het idee van de zondeval als zodanig laten vallen. Mijn punt is nu vooral, dat dit laatste niet nodig en ook niet verstandig is. We moeten aan de ‘theologie van de zondeval’ vasthouden, maar de historiciteit ervan verwerpen. Genesis 2 en 3 zijn narratieve antropologie en theologie. Ze laten zien wat het betekent om mens te zijn. Mens-zijn is: schepsel van God én zondaar zijn; bestemd zijn voor het paradijs, maar vooralsnog door eigen schuld gedoemd tot een leven onder de vloek. God is Schepper van alle leven, maar ook degene die ons bestaan onder een vloek gelegd heeft. Hij drijft ons het paradijs uit, de geschiedenis in. Leven met deze God is leven in die geschiedenis van zonde, vloek en genade.

Dat Genesis 2-3 een mythe is, betekent niet dat Adam en Eva geen echte mensen zijn. Het gaat zeker over echte mensen, historische mensen, mensen van vlees en bloed. Daarmee gaat het verhaal tevens over de eerste mensen, hoe ze ook heetten en wanneer ze ook leefden. Maar het tekent die eerste mens dan niet in datgene wat hem van anderen onderscheidt, maar wat hem aan anderen verbindt. Daarom zijn deze hoofdstukken ook zo waardevol. Als Adam gewoon een ander was, dan ging zijn geschiedenis ons in feite niet aan. Maar nu ik in Genesis 2 en 3 mijn eigen bestaan en dat van ons allen getekend zie, wordt daar het wezen van ons allen en dus ook van mij onthuld.

Het is belangrijk om te zien, dat de klassieke theologie dit mythologische element geenszins uit heeft willen sluiten. Adam is ook in de klassieke theologie niet een historische persoon zoals David of Paulus dat zijn. Adam wordt geheel uit de geschiedenis gelicht. Hij lijkt niet op Jacob, David, Jan of Margriet – maar op Christus, zegt Paulus (Rom. 5). Dat wil zeggen: mens-zijn is niet Adam zijn of net als Adam zijn, maar mens-zijn is ín Adam zijn. Wij bestaan in Adam, en hebben gezondigd ‘in Adam’ . Toen Adam zondigde, zondigden wij allen. Dat kan uiteraard alleen, omdat Adam veel meer was dan de eerste mens.

De eerste historische mens was ook gewoon mens. Wij bestaan niet in hem. Als we langs die lijn de gedachten van de erfzonde willen verdedigen, komen we in hele kromme vragen en redeneringen, zoals de vraag hoe die zonde dan overgeërfd is. De klassieke theologie heeft geenszins willen ontkennen dat Adam een bovenhistorische figuur is, maar het heeft dit willen belijden tegelijk met zijn historische bestaan. De eerste mens is tegelijk de bovenhistorische mens, de idee ‘mens’ zou Plato zeggen, in wie de historische mensen bestaan. Dit is de gedachte van Adam als verbondshoofd of algemeen ‘hoofd’ van de mensheid.

Ik houd dus vast aan een werkelijke zondeval, maar niet aan een historische zondeval. Er is meer werkelijk dan alleen het historische. Het historische heeft betrekking op de verschijning van de dingen; maar behalve de verschijning is er ook het wezen, dat minstens zo werkelijk, of in de platoonse traditie werkelijker dan de fenomenen is. Ergo: de zondeval hoort bij het wezen van de mens, en daarom in de antropologie (maar niet in de geschiedschrijving of evolutiebiologie). Wie het begrip ‘zondeval’ in de evolutietheorie wil inbrengen, maakt dus een categoriefout, net als degene die het begrip uit de theologie wil bannen, omdat het niet in de evolutietheorie past. Beide categoriefouten komen onder theologen voor; Van den Brink maakt de eerste.

Antropologisch gezien is het begrip zondeval noodzakelijk, omdat wij alleen zicht krijgen op het wezen van de mens, wanneer wij de mens begrijpen als een wezen dat fundamenteel niet aan zijn bestemming beantwoordt. Zonder de zondeval komen wij in de verleiding ‘zijn’ en ‘bestemming’ te identificeren: zoals de mens is, zo moet hij ook zijn. In de uiterste evolutionaire consequenties betekent dit een legitimitatie van de menselijke heerszucht, roofzucht en hebzucht, als soort en als individu. Hiertegen verzet de theologie zich met het begrip ‘zondeval’, dat de werkelijkheid en het wezen van de mens uiteentrekt: de mens is niet wie hij is, maar hij mag worden wie hij is.

Nu kan men zeggen dat essentieel voor het begrip ‘zondeval’ toch is, dat er een vrijwillige verándering mee wordt aangeduid, dus iets contingents (niet noodzakelijk, het had anders kunnen zijn); maakt dit niet dat het begrip per definitie tot het taalspel van de historie behoort? Daarop is te antwoorden: inderdaad duidt het begrip ‘zondeval’ op een contingent gebeuren. Dat betekent dus dat wanneer wij de zondeval wezenlijk voor de mens noemen, het wezenlijke en het noodzakelijke in de mens níet samenvallen. Het wezenlijke kan ook contingent zijn. Precies dát maakt dat het begrip ‘zondeval’ niet gemist kan worden. Dat de zondeval zowel wezenlijk als contingent is, impliceert echter niet, dat zij ook historisch moet zijn. Het betekent slechts, dat wij ons huidige mens-zijn niet als het door God bedoelde mens-zijn kunnen opvatten. In die zin is de mens gevallen; maar hij is niet ‘een keer’ gevallen.

Anders gezegd: het begrip contingentie behoort niet tot het taalspel van de geschiedenis, maar van de metafysica. Er kan heel goed sprake zijn van geschiedenis, terwijl alles noodzakelijk gebeurt. Dit is in feite de opvatting van Aristoteles. Geschiedenis betekent dan niet meer dan verandering. Alles verandert, maar alles verandert noodzakelijk.

Omgekeerd kan er dus ook sprake zijn van contingentie, terwijl deze niet historisch is. In de werkelijkheid verandert er dan niets, en toch is een bepaalde toestand voortdurend mogelijk. Laat ik een vereenvoudigend voorbeeld noemen. Ik ontbijt elke dag. Ik neem dan altijd een boterham met banaan (kan ik iedereen aanbevelen) en nooit een boterham met pindakaas. Is het dan voor mij onmogelijk om pindakaas op brood te doen of is het noodzakelijk om banaan op brood te doen? Geenszins. Ik ben elke dag in staat een boterham met pindakaas te eten, maar ik realiseer deze mogelijkheid nooit. Ik ben nooit genoodzaakt een boterham met banaan te eten, maar ik doe het altijd. Zo is de mens nooit genoodzaakt te zondigen, maar hij doet het van den beginne. Daarom is een ‘staat der rechtheid’, zoals Van den Brink die bijvoorbeeld in een minimalistische vorm tracht te handhaven, niet noodzakelijk (behalve weer: als antropologisch begrip, dat de mogelijkheid aanduidt, waar wij van meet af aan uit gevallen zijn). Het is voor het geloven en denken noodzakelijk, maar ook voldoende dat we vasthouden dat de zonde niet noodzakelijk is, en dat God dus ook niet de auteur van de zonde is. Als je dat wilt vertéllen, kom je uiteraard bij de chronologische volgorde die Genesis 2–3 suggereert. Daarom moeten we aan onze kinderen het ook zo blijven vertellen als het er staat; en in sommige homiletische momenten kan dat ook. Maar als we die vertelling willen denken, dan valt de chronologische volgorde weg en gaat het om de val uit een mogelijkheid in de werkelijkheid.

Ds. Willem Maarten Dekker is predikant (PKN) te Waddinxveen. Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.
Zie ook van zijn hand:
Dit broze bestaan. Over het geloof in God de Schepper, Utrecht: Boekencentrum 2017, 256 pag.

 

[1] Voor degenen die het Duits machtig zijn, wil ik hier graag wijzen op de fenomenale driedelige studie van E. Drewermann, Strukturen des Bösen (Paderborn 1988). Dit boek wordt terecht beschouwd als een van de belangrijkste theologische werken van de laatste vijftig jaar. Drewermann geeft een diepgravende exegetische, wijsgerige en psychoanalytische analyse van Genesis 1-11.


 


 

  • Raadplegingen: 3663