33e jaargang nr. 3 (jan. 2019)
thema: Zorg voor de schepping
A. van de Beek
Van de Here is de aarde
‘Van de Here is de aarde en alles wat daar leeft, de wereld en wie haar bewonen.’ Zo zag de dichter van Psalm 24 het. Bij die bewoners horen ook de mensen. De mens is een van de schepselen die op Gods aarde leven. Het is een van de paradoxen van de moderniteit.
Aan de ene kant geeft deze Psalm 24 helemaal gelijk: de mens is een van de vele wezens die de wereld bevolken, niet anders dan alle levende wezens voortgekomen uit de stamboom van het leven. Aan de andere kant doet men of de mens de wereld in beheer heeft als een eigen bedrijf. De mens kan de aarde maken of breken.
Mens is geen rentmeester
Neo-orthodoxe christenen hebben daarvoor een compromis bedacht: de aarde is van God, maar Hij heeft de mens als rentmeester aangesteld. Bijbels-theologisch is daarvoor niet zoveel basis. De enige rentmeester die in de Bijbel kleur op het gezicht krijgt is de onrechtvaardige rentmeester. En die was geen rentmeester over de schepping. Het boek Job weet wel raad met zulk soort claims: ‘Waar was jij toen Ik de aarde grondvestte?’ (38:4). Er worden slechts een paar sterren en enkele dieren opgevoerd om de grootheid én de onbegrijpelijkheid van de schepping over het voetlicht te brengen (Job 38-41). De mens begrijpt de wereld niet, laat staan dat hij die kan beheersen.
De aarde is ons te groot en de structuren van het universum groter dan ons brein. Van een rentmeester mag je toch minstens verwachten dat hij niet alleen inzicht heeft in wat er gaande is in zijn domein, maar dat hij die ook kan beheren. Als de mens rentmeester zou zijn dan is hij in elk geval een incompetente rentmeester. De dichters van de Psalmen hebben ons geleerd dat de mens geen rentmeester is, maar dat alle schepselen van de Here zijn en wij ergens tussen al die andere schepselen mogen wonen. Bescheidenheid en voorzichtigheid passen daarbij. Reine handen en een zuiver hart. Anders kun je Hem niet onder ogen komen als Hij straks op bezoek komt (Ps. 24).
Niet alleen de menselijke kennis is te beperkt voor het rentmeesterschap. Een veel groter probleem is dat mensen moreel tekort schieten. De idee van het rentmeesterschap wordt gewoonlijk ontleend aan het slot van Genesis 1 en Genesis 2. Juist de eerste hoofdstukken van Genesis stellen zulk soort ideeën onder kritiek. De mens zal heersen over de dieren (Gen. 1:26-28). Genesis 2 gaat dat nader invullen. De hele aarde is de mens te groot. God maakt een tuin waarin de mens mag werken. Daarbij gelden regels. Een daarvan is dat de mens van één boom niet mag eten. Zelfs dit simpelste regeltje is al te veel (Gen. 3). Als er een vrucht is zal de mens die grijpen, ook al wéét je dat je ervan af moet blijven. De mens is verslaafd aan hebben en daartegen helpt geen gebod. Het is echt niet zo dat de vrouw even alleen was en toen de slang zijn kans greep. Adam stond naast haar, staat er (Gen. 3:6). Hij stond erbij, en hij at mee. De mens is moreel niet in staat om rentmeester te zijn, zelfs geen hovenier. Het menselijk domein beperken tot een tuin heeft geen zin, want het probleem is niet dat de wereld voor de mens te groot is, maar dat de mens inhalig is. Zo gaan mensen de wijde wereld in en zo maken zij geschiedenis. Ze gunnen de ander zijn succes niet en slaan hem dood (Gen 4). En door de menselijke hebzucht en het menselijk geweld is de wereld een plek waar zelfs de natuur zich tegen je keert, met dorens en distels. Mensen wapenen zich tegen hun zwakheid met grof geweld en techniek. Zo krijgen we mensen als Nimrod (Gen. 10:8) en Goliat (1 Sam. 17), de torenbouwers van Babel (Gen . 11) en Nebukadnessar, de koning van Babel (Dan. 4).
Door de morele gebrekkigheid van de mensen wordt hun technische kennis een extra probleem. Mensen gebruiken techniek om er hun voordeel mee te doen. Tel uw zegeningen – en die zijn er vele. We weten alleen niet wat we er in andere verbanden mee aanrichten. En waar we er iets van weten, maken inhaligheid en geweld gevoed door angst de zegeningen makkelijk tot een vloek. Kernenergie lijkt een zegen, maar we kunnen de consequenties ervan niet overzien. Wat we wel kunnen is nucleaire kennis gebruiken voor kernwapens – voor het geval de huidige hoogwaardige ‘gewone’ wapens niet voldoende zijn om de mensheid uit te roeien.
Mens is participant
Moet het juist deze mensheid niet duidelijk gemaakt worden dat de aarde van de Here is? En allen die daarop wonen? Dat wij mensen een van de schepselen zijn in het uiterst gecompliceerde netwerk van alle schepselen? De wereld is niet een statisch schilderij, een werkstuk dat eenmaal voltooid is en nu alleen goed bewaard moet worden. De schepping is een dynamisch geheel vol ondoorgrondelijke geheimen waarvan we stukjes zien. De beste pedagogie is niet een verbod, maar enthousiasme. Psalm 19 en Psalm 104 of de catecheselessen van Cyrillus van Jeruzalem[1] geven mensen verwondering bij het zien van de schepping en liefde voor de natuur. De kennis daarvan is alleen maar toegenomen. Wat zou het betekenen als mensen zich bewust worden van het samenspel van mieren, luizen, lieveheersbeestjes, bloemen, planten, spinnen, mijten? In de biologie is een revolutie gaande. De tijd dat ontdekkingsreizigers de wereld afreisden om alle planten te verzamelen is voorbij. Zeker het gebeurt nog, maar wat er in de planten gebeurt, in hun cellen, onderling in de plant verweven en tussen planten en virussen, op moleculair niveau is fascinerend. De eenvoudige genetica van de erwten van Mendel is voorbij. Stukken genetisch materiaal worden uitgewisseld en genen aan en uitgezet. Alles is met elkaar verweven en het wegvallen van een soort is niet alleen een lege plek in het ecologische systeem, maar er valt ook een gat in het genetische netwerk. Juist omdat er technisch ook genetisch zoveel mogelijk is, is er de huiver om in dit netwerk in te breken. Want voor je het weet open je een nieuwe doos van Pandora.
Het gaat om geesten die uit de fles gekomen zijn in processen die elkaar versterken. En die geesten zijn zo bedreigend omdat mensen zich zo weinig bewust zijn geweest hoe groot de samenhang is van al wat leeft en hoe groot de consequenties zijn van menselijke activiteiten. Van die samenhang zijn we zelf deel. We zijn geen toeschouwers maar participanten. Als de aarde alleen een prachtig werkstuk was dat we moeten bewaken, dan zouden we haar veilig in een kluis kunnen opbergen – er nooit meer aankomen om de schepping ongeschonden te bewaren. Maar we zijn zelf deel van het systeem en elke ingreep door je hand, elke voetstap die je zet, heeft er invloed op – zonder dat we doorgronden wat die invloed precies is.
Psalm 8 zingt over de mens. Het gaat over de hoge positie die de mens heeft. Alles hebt U onder zijn voeten gesteld. De mens beheerst alles – maar ‘wat is de mens dat U hem gedenkt?’ De broze mens, hoe stijgt hij tot die waarde? Mensen zijn te klein om deze vermogens te hebben, ze zijn als kinderen en baby’s. Wat is de mens dat God hem gedenkt? Psalm 144 pikt dit motief van Psalm 8 op. De mens is zo vluchtig als een ademtocht. Mensen maken zich wel groot en geweldig, maar tegenover de Here stellen ze niets voor. Alleen vertrouwen op Hem geeft mensen hoop.
Het is onbegrijpelijk dat God aan dit vluchtige wezen dat zich opblaast aandacht schenkt. Het boek Genesis geeft het verhaal van de mensheid weer. Het is een ontluisterend verhaal. Ik begrijp niet hoe mensen dit boek kunnen gebruiken om te dromen over een mooie wereld als een tuin van vrede en mensen die als goede rentmeesters namens God de aarde beheren.
Het is niet alleen de Bijbel die ons laat zien wat mensen aanrichten. Voor zondekennis heb je de Bijbel niet nodig. De mens deugt niet door zijn hebzucht. Dat zie je in de torenflats van New York en op de door de geiten kaalgevreten heuvels langs de weg naar Hogsback. Alleen willen mensen er niet aan. Het enige leerstuk van de kerk dat empirisch aan te tonen is, wordt, zoals Chesterton zegt, het meest ontkend: de erfzonde. Je kunt de zonde zien op straat[2] – en tegenwoordig nog inademen ook. Waar ook maar een norm wordt gesteld die er toe doet, dan wordt bevestigd: de wet leert zonde kennen (Rom. 3:20). Al is die norm maar dat je van de mooie appels moet afblijven.
Eerlijk gezegd heb ik niet zoveel illusies voor de toekomst van de wereld. Dat is niet alleen dat ik betwijfel of we de huidige klimaatcrisis te boven komen. Je krijgt de geest niet zo makkelijk in de fles en de honden zijn onwillig. Misschien is er nog een terugkoppelingsmechanisme waardoor alles nog op z’n pootjes terecht komt, zelfs de hond en de haas samen. Maar dat verandert de mensen niet – en ook niet de curve van de toename van de wereldbevolking. De paar verantwoordelijken zullen de laatste roependen zijn – en zoals alle roependen in de leegte van de woestijn. Net als Elia.
Christus is enige hoop
Toch: de aarde is van de Here. Het bovenstaande is een pessimistisch verhaal, maar helaas ook realistisch. De Heidelbergse Catechismus heeft geleerd dat onze enige troost is dat we niet van onszelf zijn maar van onze trouwe Redder.[3] Dat was vooral individueel bedoeld. Maar het geldt evenzeer collectief, voor de hele mensheid en voor het hele universum. We zijn van Christus en Christus is gekomen tot het zijne. Hij heeft deze wereld op zich genomen, niet een neutrale schepping, maar de concrete wereld met haar mensengeschiedenis van hebzucht en geweld.
Dit lijkt heel ver weg te staan van de milieudiscussie. Daarin speelt de christologie in de regel geen rol. Het lijkt of er ineens iets totaal anders wordt ingebracht waar de discussie helemaal niet over gaat. De christelijke theologie leert ons dat we dan erg wantrouwig moeten worden. Als de christologie vreemd is aan een discussie dan deugt die discussie niet. Zonder Christus geeft de milieudiscussie alleen maar de dwaasheid en morele minderwaardigheid van de mens weer. Juist in de milieudiscussie is het bericht over Jezus’ evangelie, een goede boodschap. God geeft om deze wereld, zelfs als die wereld niet om Hem geeft. Hij is gekomen tot het zijne. De zijnen hebben Hem niet aangenomen: de bewust kiezende mens heeft Hem genegeerd, zelfs als het gaat om de dreigende ondergang door onze eigen schuld. Juist nu, nu de ondergang niet alleen ons persoonlijke onheil betekent, maar onheil voor al wat leeft, is de verkondiging van Christus onze enige hoop – ook al vindt de hele wereld dat die volkomen irrelevant is. Hij is onze enige troost – in het leven en het sterven beide. Deze wereld gaat dood, de aarde met al wie daarop wonen. Is het niet nu door menselijke uitbuiting van wat de aarde heeft voortgebracht, dan straks als kosmisch de tijd van de aarde voorbij is. Het zal zo lang wel niet duren. Maar als de mensheid dood gaat dan is zij gestorven met Hem die haar dood stierf aan het kruis. Hij is uit die dood verrezen in heerlijkheid. Pasen is de troost voor de wereld in haar sterven – en de kerk belijdt dit, ook als ze het niet leeft, maar met de wereldse wolven meehuilt in het bos.
Waar ze het wel gelooft, houdt dat huilen even op. We zijn gestorven en ons leven is met Christus verborgen bij God (Kol. 3:3). We zijn thuis in de hemel (Filp. 3:20). Daarom hoeven we op aarde niet zo hard te vechten voor ons eigenbelang. Daarover zingen de psalmen ook al: beter dan dit leven is uw liefde (Ps. 63:4). De dwaas maakt zich groot en dik in de wereld, maar met de dood is het allemaal afgelopen (Ps. 49; 73). De kerk zingt Israëls dichter na dat na de dood het leven ons bereid is. We hoeven niet groter te zijn dan anderen, want in God is al mijn eer (Ps. 62:8). We zijn tevreden met wat we hebben in het bestaan als vreemdeling op aarde. De wereld gaat ten onder aan haar eigen hebzucht. Dat laat gelovigen niet koud. De kerk belijdt dat we met Christus gestorven zijn en daarom met de hele schepping mee zuchten onder het lijden van deze tijd – net als de Geest dat doet (Rom. 8:18-26).
De kerk ziet niets in grote klimaatprogramma’s, net als ze in de oudheid niets zag in grote emancipatieprogramma’s voor slaven of vrouwen. Grote programma’s mislukken altijd, hetzij doordat de ijveraars als verliezers gefrustreerd worden omdat de wereld altijd sterker is, hetzij omdat ze gaan meehuilen met de wolven in de laatst overgebleven bossen. Want wie succes heeft met actie ontleent daaraan gewoonlijk het recht van de sterkste.
De kerk leeft niet bij programma’s. Zij leeft in nieuwe levens – die weten van de menselijke begrensdheid in kennis en moraal. Dat maakt hen anders. Dat heeft de positie van slaven en vrouwen veranderd. Wie weet verandert dat ook de houding tegenover de natuur, niet als nutsmiddel maar als een dagelijks geschenk om al Gods tekens te verstaan. Dat geeft ook troost in het leven van de wereldgeschiedenis: omdat we niet van onszelf zijn kunnen we vrij genieten van alle goede gaven en door de vrijheid van een christen is er in de deze wereld een plekje waar uitbuiting en geweld vervangen zijn door overgave en dienst. De enige remedie tegen inhaligheid is het geloof in Christus geborgen te zijn. We hebben alles ontvangen, waarom dan nog vechten voor ons bezit?
Alleen – is de kerk nog kerk? Daar zit mijn grootste zorg. Want als de kerk niet meer leeft bij de enige troost door de redding van Christus dan is de wereld inderdaad reddeloos verloren. Dan is ze overgeleverd aan de inhaligheid die mensen eigen is. Daarom geloven we niet aan de kerk, maar in de kerk: we belijden niet alleen dat er een kerk is, maar ook dat onze ziel en zaligheid ervan afhangt. Dat is de kerk die viert: de doop die ons doet sterven en verrijzen, de bediening van het Woord waarin oordeel en genade over ons worden uitgesproken en de eucharistie als geneesmiddel voor eeuwig leven.
Prof. dr. Bram van de Beek is emeritus hoogleraar theologie van de Vrije Universiteit in Amsterdam en bijzonder hoogleraar aan de Universiteit van Stellenbosch (Zuid-Afrika). Mailadres:
[1] Cyrillus van Jeruzalem, Catechetische lessen 9. Zie: http://www.newadvent.org/fathers/310109.htm, geraadpleegd 24.11.2018.
[2] G.K. Chesterton, Orthodoxy, Pennsylvania 2005, 10.
[3] K. Zwanepol & C.H. van Campenhout (ed.), Belijdenisgeschriften van de Protestantse Kerk in Nederland, Heerenveen 2009, 81.
- Raadplegingen: 2890