33e jaargang nr. 6 (juli 2019)
thema: Zomernummer
Niels den Hertog
‘Wat voor wezen ben ik eigenlijk?’[1]
Hamburg, zomer 1945. Twee jonge mannen zitten bij elkaar en studeren samen. Ik probeer het me voor te stellen: de stad was zwaar gehavend uit de oorlog gekomen. Het was immers een havenstad. Het leven tijdens de laatste maanden van de oorlog moet in deze stad gepaard gegaan zijn met een voortdurende angst; het zal zich meer in schuilkelders hebben afgespeeld dan bovengronds.
In het voorjaar had het Duitse leger zich onvoorwaardelijk overgegeven. Het land was ontredderd: vluchtelingen die zich voor de Russische legers uit de voeten maakten, kwamen vanuit het oosten en vertelden verschrikkelijke verhalen. Steeds meer kwam aan het licht wat de Duitse legers en het Nazi-apparaat in Europa hadden aangericht. En te midden van deze puinhopen zitten dan Ernst Zinn (1910-1990, in maart 1945 ernstig gewond geraakt en daarom vrijgesteld van ‘Frontdienst’) en Walter Jens (1923-2013) samen te lezen. Hun vorming hebben ze voor een groot deel (Zinn) of volledig (Jens) ontvangen in nationaalsocialistische zin. Op school, aan de universiteit, in de krant, op de radio; overal was hun de Nazi-propaganda over Übermenschen en Untermenschen voorgehouden. Uit hún stad was dat politiebataljon van ‘doodgewone mannen’ afkomstig dat in het kielzog van de Duitse legers gruwelijke moordpartijen op Joden uitgevoerd had in Polen, al zullen zij dat in die eerste naoorlogse zomer wel niet geweten hebben. Het is beschreven door C. Browning. En al spreekt Jens – hij is degene die vertelt over de gezamenlijke studie – over de afloop van de oorlog als ‘Befreiung’ en al was hij wel lid van de NSDAP, die maanden na de ineenstorting van Hitlers rijk kunnen toch weinig anders geweest zijn dan een tijd van volledige desoriëntatie. Alles wat hun geleerd was, bleek gebaseerd op een leugen. Nee, erger zelfs dan dat: in die maanden na het einde van de oorlog werd steeds meer bekend over wat er in naam van het Derde Rijk aan verschrikkelijks was aangericht in de concentratiekampen. De ideologie van Übermenschen was gebleken een zeer agressief, moorddadig en intolerant waardensysteem te zijn. Deze mens die ongebonden, zonder kerk en geloof een samenleving had vormgegeven, had zich ontpopt als een gewetenloze schurk die niet keek op een slachtoffer meer of minder. De filmbeelden uit de kampen die de geallieerden toonden, spraken duidelijke taal.
Ook de kerk
Wat ik hierboven schrijf gaat nog iets te makkelijk, want het suggereert dat de dingen buiten de kerk om waren gebeurd. En dat zou dan weer aanleiding kunnen geven om te denken dat de kerk voortrekker zou kunnen zijn bij het zoeken naar een nieuwe oriëntatie. Maar zo eenvoudig is het niet. Zeker, Hitlers verborgen agenda keerde zich ook tegen de kerk, maar aan het uitvoeren van die agenda is hij nooit toegekomen. En daarbij: helemaal zonder de kerk was het allemaal toch echt niet gegaan, integendeel. Hitler had steun ontvangen vanuit de Duitse kerken. De kerk die bij het euthanasieprogramma tegen gehandicapten had geprotesteerd, had over de gebeurtenissen in de kampen weinig gezegd. Met andere woorden: heroriëntatie was ook voor de kerk geboden. Om daar verder op in te gaan zou een eigen verhaal vergen. In dit artikel gaat het me om wat Zinn en Jens ter hand namen in de ontreddering van die eerste naoorlogse zomer. Zij lazen boek X van Augustinus’ Confessiones.
Boek X
Wat staat er dan te lezen in dat tiende boek? Eerst even iets over de plaats van het boek in het geheel van de Confessiones. Het totale werk omvat dertien boeken. In de eerste negen vertelt Augustinus de loop van zijn leven. In boek X is hij dan in het heden aangeland. Achtereenvolgens analyseert hij in dit boek de herinnering (memoria), de zoektocht naar het gelukkige leven (beata vita) en de verleiding (temptatio). Bij dat laatste thema komt als laatste verleiding de pronkzucht aan de orde, die maakt dat mensen hun vreugde niet vinden ‘in uw waarheid, maar in bedrieglijke mensen en dan doet het ons plezier om liefde en respect te ontvangen, niet omwille van u maar in plaats van u.’ (X 59). Het gaat Augustinus om de hoogmoed, die juist het menselijk samenleven verwoest. Er is weinig fantasie voor nodig om te bedenken hoe zulke woorden geklonken hebben in een aan puin geschoten stad als Hamburg. De Übermensch van het Nazisme had immers bewust de hemel uitgewist en zichzelf op Gods plaats gesteld. En de gevolgen ervan waren overal zichtbaar. Belangrijker echter dan de diagnose die Augustinus in dit deel van zijn boek stelt, lijkt me de uitweg die hij wijst. Ik denk dan aan verschillende beroemd geworden citaten die uitgerekend uit dít boek van de Confessiones stammen, die bij het onderlinge verschil overeenkomen in structuur. Ik schrijf ze uit.
Een eerste citaat vind ik in X 4: ‘Heer mijn God, voor u spreekt mijn geweten zich elke dag uit, in vertrouwen op uw barmhartigheid. Zij is voor mij een betrouwbaarder fundament dan eigen onschuld.’ Deze woorden heeft Noordmans tot motto gemaakt van zijn bundel Geestelijke perspectieven in het prachtige Latijn: ‘conscientia mea spe misericordiae tuae securior quam innocentia sua.’ Met het klassieke avondmaalsformulier gezegd: hier zoekt Augustinus zijn leven buiten zichzelf in Jezus Christus. Hij ziet af van een eindeloze speurtocht in de eigen ziel of in het eigen leven naar gronden waarom God zich met hem bezig zou houden en zich over hem zou ontfermen. Troost vindt hij in Gods barmhartigheid. En dat wil dus zeggen: in Gods handelen aan zijn schepselen – en aan hem. Vergelijkbare woorden klinken in X 40.
De volgende woorden waar ik nu de aandacht op vestig, zijn naar mijn waarneming de beroemdste uit dit tiende boek. Ze staan in X 38: ‘Pas laat ben ik van u gaan houden. Ja, u was binnen in mij en ik buiten en daar zocht ik u. Onooglijk als ik was, stortte ik mij op al het mooie dat u geschapen hebt. U was bij mij, maar ik was niet bij u (…) Geroepen hebt u en geschreeuwd, door mijn doofheid bent u heen gebroken. Gestraald hebt u, geschitterd, en mijn blindheid verjaagd. (…) U hebt me aangeraakt en ik kwam in vuur en vlam te staan voor uw vrede.’ Niet voor niets zijn deze woorden beroemd. Opvallend is wat er gebeurt in deze woorden: het probleem van Augustinus blijkt niet te zijn geweest dat God zo verborgen en ver is, maar dat hij Hem zocht op allerlei plaatsen en gelegenheden, behalve op die plaats waar God zelf hem allang nabij kwam. ‘U was bij mij, maar ik was niet bij u’ – ik moet altijd denken, maar dat even terzijde: het is het kortste en meest ter zake commentaar bij de geschiedenis van aartsvader Jakob dat ik ken. En bij de geschiedenis van velen, denk ik. God is voortdurend en langs alle zintuigen op zoek naar zijn schepsel. Maar deze zoekt God op de verkeerde plaatsen. Niet God is het punt, maar Augustinus zelf.
Tenslotte noem ik woorden uit X 50: ‘En u, Heer, mijn God, luister naar mij, zie naar mij om. Kijk naar mij, ontferm u over mij en genees mij. Voor uw ogen ben ik mezelf een vraag geworden en dat is mijn ongeluk!’ Mihi quaestio factus sum staat er in het Latijn en dat is hoe het zinnetje geregeld wordt aangehaald als specimen van de ontdekking van de innerlijke mens. Nu geloof ik meteen dat de Confessiones van Augustinus een belangrijke stap zijn geweest in de ontwikkeling naar introspectie – in ander verband heeft Krister Stendahl daar ook op gewezen –, maar ik vind het wel jammer dat de paar voorafgaande woordjes dan vaak weggelaten worden. Het is immers God in cuius oculis (voor wiens ogen) Augustinus zichzelf een vraag geworden is. Het gaat niet om een zelfstandig gedachtenexperiment dat hij in de eenzaamheid van zijn binnenkamer onder een gesloten dak uitvoert, maar van meet af aan weet hij zich voor het aangezicht van die God die – denk aan vorige citaat! – op velerlei wijzen hem zoekt, aanspreekt en lokt. En dáár wordt hij zichzelf tot vraag, in de ontmoeting met deze God ontdekt hij zijn ongeluk. Maar dan is God er dus van meet af aan bij en is het feit dat hij zichzelf een vraag wordt (misschien kun je zeggen: zijn ‘ellendekennis’) geen eenzaam makende, gekmakende kennis, maar echt bevrijdende kennis. Kennelijk is dat wat er gebeuren kan als de ogen van deze God op een mens rusten: wat hij meende te weten wordt onzeker en andersom. Zekerheden worden tot vragen en vragen tot zekerheden. Augustinus is uit zijn baan gebracht. Maar dan door die God die niet toeschouwer is bij de nood van zijn schepsel, maar die er in zijn Zoon Jezus Christus in is binnen gegaan.
‘Inversion der Aktivität’
Het verbindende punt in de hierboven gegeven citaten lijkt me te liggen in wat Norbert Fischer in zijn studie van Confessiones X aanduidt als ‘Inversion der Aktivität’ – omkering van activiteit dus. De verschillende citaten komen naar de diepste gedachtenstructuur daarin overeen dat steeds God de handelende, de eerste is en Augustinus zich voorwerp van Gods handelen weet. Hij laat God aan zich handelen. Dat blijkt bijvoorbeeld richting het einde van het boek in X 58 als Augustinus alle verleidingen besproken heeft. Hij zegt dan: ‘U bent begonnen mij anders te maken en u weet hoever u daarin al bent gegaan.’ Zijn vernieuwing, zijn bekering, zijn geloof – het zijn niet allereerst activiteiten van de kerkvader. Het is in zijn passiviteit, zijn ontvangen dat Gód aan het werk is. Dan is er geen plaats meer voor hoogmoed of pronkzucht. De mens is hier uit het middelpunt van zijn eigen wereld gestoten en wakker geschud uit zijn droom dat hij zijn leven vorm kan geven en er naar eigen inzicht iets goeds van maken kan. Niet Augustinus vindt God, maar zijn ogen zijn open gegaan voor het gegeven dat God hem allang gevonden heeft. Alles staat dus niet te trillen op zijn keus, zijn inzicht, zijn toewijding. Want terwijl hij langs die wegen God zocht, was God allang bij hem. Hij was buiten naar Hem op zoek, terwijl God al binnen was.
In het bericht van Jens dat ik vond (Fischer en Hattrup, p. 150v) wordt niet vermeld wat precies deze twee mannen heeft aangesproken in Confessiones X. Maar ik kan me goed voorstellen dat het precies deze inversie van activiteit geweest is, die na het vitalisme en de agressie van de Nazitijd en te midden van de ontreddering van de puinhopen een nieuwe weg wees. Waar het toe leidt als de mens zichzelf als het middelpunt van de wereld verstaat, als hij zichzelf tot wet wordt, was hun wel duidelijk geworden. Dan kan er een hoop naar de oppervlakte komen dat verre van fris is. Om weerwerk te bieden aan die krachten en neigingen – of met Augustinus: die verleidingen – is meer nodig dan een goed voornemen of een andere, zuiverder ideologie. God moet het doen.
Vandaag
Nu is het eenvoudig om het zo allemaal op te schrijven. Mooi, deze ‘Inversion der Aktivität’, of misschien wel niet. Maar uiteindelijk is het een museumstuk. Wij, mensen van de 21e eeuw, zijn zo gewend onszelf te verstaan als allereerst handelende subjecten, dat we – ook als we de schaduwzijden van onze hedendaagse blik maar al te goed kennen (keuzestress, burn-out, identiteitsproblematiek) weinig anders kunnen dan met een mengeling van nostalgie en heimwee naar de woorden van Augustinus luisteren. Dit is duidelijk van vóór de cartesiaanse wending, en achter die wending kunnen we niet terug. Aan de andere kant heeft dit accent lange tijd een belangrijke rol gespeeld in de theologie. Bij Luther is dit spreken terug te vinden. Of denk aan deze zelfde omkering die in antwoord 1 van de Heidelbergse Catechismus klinkt en bij de uitleg van het vierde gebod (‘God door zijn Geest in mij laten werken’). En wat Noordmans opmerkt over antropologie heeft ook een duidelijke verwantschap met Augustinus. Of de mooie Gewone Catechismus: (‘Mijn geluk is dat Jezus Christus mij gevonden heeft’). Het is een diepe lijn die uiteindelijk opkomt vanuit de Schrift zelf.
Kunnen we ook nog verder komen dan nostalgie en heimwee? Het zou tegen de teneur van dit stuk ingaan als nu een stappenplan zou worden ontvouwd waarmee wij de dingen terugbuigen naar vroeger tijden – de ‘Inversion der Aktivität’ dient hier toch ook bedacht te worden. Dat gezegd hebbend, is het van belang om te bedenken hoe we terecht zijn gekomen waar we vandaag staan. Autonomie wordt op allerlei manieren verkondigd: social media, tv, krant en literatuur. En de gedachte aan God wordt door weldenkende mensen geridiculiseerd. We zijn er in de kerk van onder de indruk en het doet iets met ons. Maar als het nou eens waar is wat Augustinus zegt? Dat God en zijn aanwezigheid niet het grote punt is, maar dat wij het zijn? Als we dus niet omslachtig en ingewikkeld het bestaan van God moeten aantonen aan de sceptici van onze tijd, maar aandacht moeten vragen voor het probleem dat wijzelf zijn en wat wij aan het doen zijn? Nee, zo’n ander paradigma friemelen we mensen niet gemakkelijk tussen de oren. Maar als ik eerlijk ben: bij mij is dat ook bepaald niet vanzelf gegaan. Daar heeft de Geest werk aan gehad, en nog iedere dag. Een kerk die rustig steeds opnieuw deze inversie leest in haar Bijbel en in de getuigenissen van theologen en die dat eenvoudig en aanhoudend verkondigt, kan bruikbaar worden in de handen van de Geest om mensen wakker te maken uit hun dromen.
A. Augustinus, Belijdenissen [Confessiones]. Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Wim Sleddens O.S.A., Budel 2009.
A. Augustinus, Suche nach dem wahren Leben (Confessiones X/Bekenntnisse 10). Eingeleitet, übersetzt und mit Anmerkungen versehen von Norbert Fischer, Hamburg 2006.
J.A. van den Berg, Reizen met Augustinus. De Belijdenissen als gids voor pelgrims, Heerenveen 2012.
C. Browning, Doodgewone mannen. Een vergeten hoofdstuk uit de jodenvervolging, Amsterdam 1993.
N. Fischer, D. Hattrup (Hrsg.), Selbsterkenntnis und Gottsuche. Augustinus: Confessiones 10, Paderborn/Wien/München/Zürich 2007.
Dr. C.C. den Hertog is predikant van de samenwerkingsgemeente van GKv en CGK te Nijmegen, docent systematische theologie/ dogmatiek aan de Theologische Universiteit Apeldoorn en lid van de redactie van dit blad.
[1] Augustinus, Belijdenissen, X,26. Bij verwijzingen naar de Confessiones noem ik steeds het boeknummer in Romeinse cijfers en daarna het paragraafnummer in gewone cijfers. Op deze wijze is in iedere editie eenvoudig na te gaan waar het genoemde citaat te vinden is. Zelf heb ik gebruik gemaakt van de vertaling van W. Sleddens (zie bibliografie onder dit artikel).
- Raadplegingen: 2213