34e jaargang nr. 1 (sept.2019)
thema: Zin in werk
Govert Buijs
Het zweet uws aanschijns
Over transpiratie en inspiratie bij arbeid
Wie houdt van lange lijnen in de mensheidsgeschiedenis – en welke theoloog kan er niet van houden, als je je baseert op een boek dat zo’n tweeduizend jaar geleden werd afgesloten en toen ook al vanaf Abraham een tijdperk van wellicht achttienhonderd jaar besloeg – en het woord ‘arbeid’ als zoeklicht gebruikt, zal direct opmerken dat er zich een fundamentele verandering in de waardering van arbeid heeft voltrokken. En nu zitten we nog midden in de gevolgen daarvan.
Voor zover we nu weten, heeft de mensheid verschillende fases doorgemaakt, vanaf jager-verzamelaars, via veehouders en landbouwers, naar koninkrijken en imperia, met hun onmisbare krijgers. In de eerste fase hoefde niet veel arbeid verricht te worden, in de zin hoe wij er nu over spreken. Pas met landbouw krijgt ook arbeid een belangrijke rol, maar vreemd genoeg is de waardering van arbeid in veel culturen, in elk geval in de klassieke oudheid, ronduit negatief. Arbeid is voor vrouwen of slaven, maar een echte man, een vrije burger, werkt niet. Krijgers staan in hoger aanzien.
Van die negatieve waardering van arbeid treffen we ook nog een spoor in het Bijbelboek Genesis. In het paradijs is alles voorradig, maar buiten het paradijs is de vervloekte aarde, waarop we moeten zwoegen en in het zweet onzes aanschijns ons brood eten – de lol is eraf. Maar ‘post-lapsarisch’, na de zondeval, wordt deze negatieve soep na enige tijd toch niet meer zo heet gegeten als aanvankelijk opgediend: in plaats van een negatieve waardering is de Bijbelse traditie primair de geboortegrond geworden van een positieve waardering van arbeid. Dit schemert al een beetje door in de decaloog: zes dagen zult u arbeiden en al uw werk doen. Automatisch vullen we al aan ‘maar op de zevende dag, stoppen ermee, ophouden (sabbat)! En onbewust vullen we dan in: dat stoppen is toch wel de spits. Het is immers het sabbatsgebod, niet het arbeidsgebod. Die arbeid is toch niet meer dan een vervelend voorspel voor de rust, dus geen strijdigheid met Genesis. Maar die exegese is te snel, althans in de Exodus-versie van de decaloog. Want hier wordt onomwonden gezegd dat God zelf een arbeider is, en in zes dagen zijn werk gedaan heeft. En dus werken wij ook, anders was er niets, is er niets en komt er niets. Er is echter wel degelijk iets: een hele schepping nota bene, en over die schepping niets dan lof. Nergens wordt gesproken over het zweet van God, wel over zijn ambachtelijk kunstenaarschap, als van een pottenbakker (Jesaja 64:8). Ik geef toe: in Deuteronomium 5 blijkt de auteur toch weer wat geschrokken van deze discrepantie met Genesis en wordt de scheppingsarbeid van God niet genoemd, maar dan toch wel de bevrijding uit Egypte, ook een hele klus.
Arbeid als masker van God
Deze positieve waardering van arbeid heeft het duidelijk gewonnen in de christelijke traditie. Niet alleen verkiest de hoge God de menswording in een timmermanszoon – hetgeen Jozef tot in eeuwigheid tot beschermheilige van de timmerlui verheven heeft – Jezus geeft ook allerlei voorbeelden uit het arbeidsbestaan van mensen. De boer zaait, de bouwer bouwt een huis, de projectontwikkelaar berekent een toren, tot en met de wonderlijke uitroep ‘het Koninkrijk Gods is als een koopman’ (Matteüs 13:45). Laat dat nu net de groep zijn die toch nog lang met wantrouwen is bejegend, tot uiteindelijk ook zij, in de late middeleeuwen al een beetje, maar nog meer bij Calvijn, in de kring van de heiliging getrokken worden. Mits ze geen woekerprijzen rekenen, zoals John Keane pijnlijk ontdekte toen hij in 1644 door zijn kerkenraad in Boston bestraft werd omdat hij spul had ingekocht dat hij voor de helft duurder verkocht. Hij ontliep net excommunicatie omdat hij tot nu altijd ‘een trouw belijder van het Evangelie’ was geweest. Daarom liet men het bij een boete van tweehonderd pond. Keane vraagt dan overigens zelf om in het openbaar boete te mogen doen en krijgt het dan nog eens fors voor de kiezen. De dominee vaart tijdens de donderpreek uit tegen al die lui die net als Keane denken dat het een mens vrij staat om zo goedkoop mogelijk in te kopen en zo duur mogelijk te verkopen. Calvinisme en kapitalisme gingen toch wellicht minder glad samen dan Max Weber ons wilde doen geloven.
De heiligingsreserves die lange tijd rond de koopman zijn blijven hangen, golden niet voor de andere vormen van arbeid en ambachtelijkheid. In de westerse kloostertraditie ligt de nadruk op de balans van ‘ora et labora’, bid én werk. We komen zelfs op het spoor van een ontluikende theologie van de arbeid. Een belangrijke rol is hierbij weggelegd voor Jezus’ gelijkenis van de talenten (Matteüs 25:14-30, Lucas 19:11-27). In een openbare preek gehouden in de volkstaal op het plein voor het bisschoppelijk paleis in Florence in 1304, past de Dominicaanse prediker Giordano da Pisa deze gelijkenis voor het eerst niet meer toe op het geestelijk heil maar op de ‘gewone’ ambachtelijke talenten die mensen hebben en die goed moeten worden gebruikt. De gelijkenis ging plots een heel nieuwe carrière tegemoet, vooral in het latere calvinisme.
Weber, aan wie ik net een klein oorvijgje gaf, verdient wel een compliment voor zijn observatie dat bij Luther het begrip ‘roeping’ niet langer wordt toegepast op de roeping om het klooster in, de wereld uit te gaan, maar op het beroep dat mensen uitoefenen. In zijn uitvoerige commentaar op Psalm 147 gaat Luther nog een belangrijke stap verder. Als de tekst zegt ‘God versterkt de tralies van uw poort’ (vers 13), tekent Luther aan dat God echt geen poorten bouwt, timmerlieden, metselaars, en schilders doen dat. Dus er is maar één conclusie: terwijl mensen actief zijn, doen ze eigenlijk Gods werk. God is in hen verborgen, zij zijn ‘maskers van God’. ‘Voor God is al ons werk – of het nu op het veld, in de tuin, in de stad, in huis, in oorlog of in de regering is – in feite een toneelstukje zoals kinderen dat opvoeren.’ God is de eigenlijke speler, de mensen zijn poppen in zijn hand, door middel waarvan Hij zijn gaven uitdeelt. Dus moeten wij ‘de koe bij de horens vatten’ – aldus Luther – en tegelijk de zegen van God verwachten.
Maar in het westerse christendom is, evenals in de joodse traditie, de waardering voor arbeid altijd gekoppeld gebleven aan de heiliging van de sabbat. Een mens moet ook van ophouden weten. De joodse filosoof Abraham Joshua Heschel typeert deze dag daarom als ‘een heiligdom in de tijd’, een steeds terugkerende rem op onze neiging de ruimte, de wereld te beheersen als een rusteloze, grenzeloze activiteit.
De christenen namen dit van de joden over, maar schoven het één dag op, van de zaterdag naar de zondag. Binnen de wereld van de islam is vervolgens vanuit dezelfde achtergrond de vrijdag gekozen tot rustdag. Deze tijdsritmiek is van grote betekenis geworden in het Westen omdat door een besluit van de Romeinse keizer Constantijn in 321 de zondag tot algemene rustdag uitgeroepen werd in het Romeinse Rijk.
Een overmaat aan zweet, een tekort aan sabbat
In aansluiting bij die lange traditie waarin de waardigheid van arbeid beklemtoond werd, stelt de moraalfilosoof en econoom Adam Smith, afkomstig uit een Schots-calvinistisch milieu, dat goed georganiseerde arbeid het centrale instrument is om aan armoede te ontsnappen. Zijn beroemde boek hierover, The Wealth of Nations (1776), verschijnt tijdens de Industriële Revolutie. Opvallend, omineus bijna, is dat Smith nergens de zondag als rustdag noemt en weinig aandacht heeft voor vrije tijd. Maar weinig is niet niets: Smith merkt op dat in de hogere klassen mensen vrije tijd hebben en zich daarin kunnen ontwikkelen door bijvoorbeeld te lezen. Hij pleit ervoor dat ook de lagere klassen onderwijs krijgen zodat ook zij zich kunnen ontwikkelen, zeker als het werk door de mechanisatie soms heel saai en eentonig wordt. Maar die voorzichtige suggestie gaat al snel verloren in het zich nu ontrollende arbeidsoffensief. Het is uit met de pret, er moet gewerkt worden: machines bediend, steenkoolmijnen geleegd, handel gedreven, twaalf uur, veertien uur per dag in de lagere klassen, ook voor kinderen.
In de ruim tweehonderd jaar na Adam Smith zien we een mensheid die zich hoe langer hoe meer in het zweet werkt, en dat zweet wordt, in combinatie met machines en technologie, echter wel hoe langer hoe productiever. Inmiddels is de mensheid hard op weg zich te ontworstelen aan dat millennia-oude spook, armoede en bestaansonzekerheid. Dat is een immense prestatie. Nog in mijn jeugd waren de beelden van hongerende kinderen overal. Toen waren er nog maar vierenhalf miljard mensen op aarde, waarvan anderhalf miljard structureel ondervoed – hopeloos. Nu leven er ruim zeven miljard, waarvan nog zo’n achthonderd tot negenhonderd miljoen ondervoed, vrijwel altijd vanwege politiek wanbestuur, niet omdat de aarde niet genoeg opbrengt – ongelooflijk. Bovendien zijn we sinds de jaren ’50 binnengetreden in de eeuw van de massaconsumptie, waarin een stroom aan consumptiegoederen beschikbaar komt, voor een nog steeds snel toenemend deel van de wereldbevolking. De schatting is nu dat in een gemiddeld huishouden in noordelijke landen ruim tienduizend ‘dingen’ – van auto’s tot horloges en aardappelschilmesjes – aanwezig zijn.[1]
Nog een heel andere ontwikkeling heeft zich voorgedaan. Inderdaad is de waardering van arbeid een erfenis van de Bijbelse en christelijke traditie. Maar in recente decennia is deze waardering door het plafond gebroken: werk heeft nu voor velen een betekenis gekregen die in de buurt komt van ‘heil’. Naast de hoge waardering voor werk is in de Bijbelse traditie tegelijk sprake van een voortdurende relativering van werk. De zin van werk openbaart zich in de sabbatsvreugde, als je dus even ophoudt. Niet alles is maakbaar. Ons geploeter is altijd aangewezen op de ongrijpbaarheid van zegen. Zonder ‘sabbat’ – in welke vorm dan ook – krijgt werk een absoluut karakter en wordt het zijn van homo faber onze diepste essentie. Werk wordt dan cruciaal voor erkenning en zelfacceptatie. We gaan samenvallen met onze ‘carrière’.
Hoogtijd voor sabbat
De vraag is inmiddels wel of we nog een keer tweehonderd jaar zo door moeten en kunnen gaan. Of komt het einde van het project armoedebestrijding in zicht en wordt het langzamerhand absurd, grotesk, om deze hele machinerie in stand te houden en ‘eeuwige groei’ na te streven? Zullen we met die andere grote econoom, John Maynard Keynes, niet moeten denken over de afsluiting van dit project van immer toenemende arbeidsinzet, immer toenemende productiviteitsstijging, immer toenemend beslag op grondstoffen? In 1930 gaf Keynes aan dat naar zijn indruk ‘the economic problem of mankind’ binnen honderd jaar opgelost kan zijn (dat zou dus 2030 zijn). Daarna zullen we de wereld en de economie anders moeten gaan inrichten dan we in de achterliggende periode gedaan hebben. In deze lijn kunnen we zeggen dat van een groei-economie de transitie moeten maken naar een meer stationaire, of circulaire economie, een economie waarin dat door Smith verzwegen woord – zondag, sabbat, van ophouden weten – opnieuw een belangrijke rol krijgt. Waarom is dit nodig?
Allereerst vanwege de ecologische grenzen waar we nu op stuiten. Als we nog eens tweehonderd jaar doorgaan met het groeitempo van de afgelopen tweehonderd jaar, en nu met een wereldbevolking van straks negen miljard mensen, is er geen aarde meer over. We zullen toe moeten naar een andere, veel minder materie-gerichte verhouding tussen mens en natuur. Een ‘dematerialisering’ van de economie is een zaak van de hoogste prioriteit.
Ten tweede is er, in westerse landen maar in toenemende mate wereldwijd, sprake van een steeds toenemende psychische druk rond werk en loopbaan. Dit draagt bij aan een toename van psychische problematiek en burn-outverschijnselen. Een belangrijke rol hierbij speelt dat, bij gebrek aan andere maatstaven, geld in snel toenemende mate de enige standaard geworden is van de ervaren ‘betekenis’ of ‘zin’ van werk. De bankrekening heeft een grote psychisch-existentiële betekenis gekregen. Om deze reden is de keuze van werk en de mogelijkheid dat je een verkeerde keuze maakt – binnen een jaar van ‘high potential’ naar een gewoon ex-studentje degraderen – een belangrijke aanjager van onzekerheid onder jongeren. Kies ik wel goed? Word ik zo wel gelukkig?
Ten derde is er, zeker wereldwijd, sprake van een toenemende ongelijkheid tussen de ‘succesvollen’ en de ‘onsuccesvollen’ in het werk, de ‘winners’ en de ‘losers’. Terwijl de ongelijkheid tussen landen afneemt, neemt die tussen mensen binnen landen toe. Werk zal ook in de toedeling van inkomen minder belangrijk moeten worden. Op de een of andere manier zullen we moeten gaan nadenken over zoiets als een universeel basisinkomen.
Ten vierde dreigt het, in principe zo vruchtbare, huwelijk tussen arbeid en technologie, waardoor een grote productiviteitsstijging kon worden gerealiseerd, zich nu in haar tegendeel om te keren. Hoe langer hoe meer komen allerlei scenario’s in zicht waarin de techniek niet alleen een vergroting is van het menselijk bereik, maar het menselijk werk gaat verdringen. Dat is deels toe te juichen, maar gezien het nog immer voortdurende grote belang van werk, zullen we ook hier over een nieuwe verdeling van werk, en een nieuw arrangement tussen ‘betaald’ en ‘onbetaald’ werk moeten komen.Tenslotte, en dit punt speelt deels op de achtergrond mee bij diverse van de eerder genoemde punten, is er ook sprake van een spiritueel-existentiële disbalans in onze huidige omgang met werk. Als het er op aan komt, geven mensen vrijwel altijd aan dat niet werk, maar relaties echt bepalend zijn voor wat men in het leven als zinvol ervaart. Werk en inkomen behoren toch, zo is de empirische ervaring van velen, tot ‘de spijze die vergaat’. Ook in die zin zijn we toe aan een herwaardering van werk: ja, belangrijk, mooi voor de zelfontplooiing, maar er zijn belangrijkere dingen.
Het is om deze redenen dat ik in een recent essay gepleit heb voor de overgang naar een ‘economie van de vreugde’. Hierin meten we succes en groei niet langer af aan materiële vooruitgang maar aan menselijke bloei, waarbij de balans met de ecologische omgeving van meet af in is meegenomen. In ons spreken over onze economie zullen dimensies van het goede leven moeten gaan gelden. Arbeid ja, maar dwars daardoor heen meer sabbatsvreugde.
Prof. dr. G.J. Buijs bezet de Abraham Kuyper Chair in Political Philosophy & Religion en de Frits Goldschmeding Chair for Civil Society & Economics aan de faculteit Geesteswetenschappen van de VU Amsterdam. Mailadres:
[1] Frank Trentmann, Empire of Things. How we Became a World of Consumers, from the Fifteenth Century to the Twenty-first, London 2016.
- Raadplegingen: 2416