34e jaargang nr. 1 (sept.2019)
thema: Zin in werk
Johan Graafland
Arbeid en handel bij Calvijn
De betekenis van Calvijn is vooral gelegen in zijn theologische arbeid. Maar wie zich verdiept in Calvijns visie op economie, verbaast zich ook om zijn scherpe inzichten met betrekking tot economisch handelen.[1] Er zijn talloze verwijzingen in de preken van Calvijn naar een situatie van grote schaarste in noodzakelijke levensbehoeften (Bieler, 2005: 127). De zestiende eeuw kende een uitbarsting van economische energie. De toenemende bedrijvigheid had echter nauwelijks een verhoging van de welvaart tot gevolg.
Dat kwam omdat een groot deel van de extra inkomsten werd aangewend voor de financiering van de vele oorlogen die Europa in de zestiende eeuw verscheurden. De stijging van prijzen leidde tot grote armoede, zowel in de steden als op het plattenland. Ook Geneve – de stad van Calvijn – had met een dergelijke situatie te maken doordat het in een voortdurend conflict verwikkeld was met de hertog van Savoy, die het voedselaanbod afsneed van het achterland van de stad. In combinatie met de opvang van protestantse vervolgden uit andere delen van het land, leidde dit tot een sterke stijging van de voedselprijzen in Geneve.
Ook anderszins is de lokale situatie in Geneve van invloed geweest op de ontwikkeling van Calvijns visie op de economie. De algemene economische ontwikkelingen en de sociale onbalans zetten de hervormers aan tot sociale hervormingen. Voorbeelden daarvan zijn een algemeen ziekenhuis en verplicht basisonderwijs. Diakenen hadden tot taak ervoor te zorgen dat nieuwkomers en eenieder die de middelen miste om in het bestaan te voorzien, een beroep leerde en mogelijkheden kreeg om te werken.
Ook het type bedrijvigheid in Geneve is van belang geweest voor de wijze waarop Calvijn zijn visie op de economie vorm gaf. Geneve was een commerciële stad op het kruispunt van handelsroutes. Ook onder de invloedrijke leden van de protestantse gemeenschap bevonden zich handelaren en dit is van invloed geweest op de reformatie in Geneve.
Arbeid
Calvijns uitleg van de Bijbel laat zien dat hij sociaal en economisch gedrag niet als een autonome levenssfeer beschouwde, maar als een vitaal onderdeel van de christelijke aanbidding van God (McKee, 2007). Ook zijn (betaalde of onbetaalde) arbeid verricht de mens ‘coram Deo’, voor het aangezicht van God. Daarmee gaf Calvijn menselijke arbeid een spirituele waardigheid en een waarde die het daarvoor niet had (Haan, 2012).
Arbeid is volgens Calvijn een fundamentele roeping van de mens. Het is niet toevallig dat in ons woord ‘beroep’ het woord ‘roeping’ doorklinkt (Jongeneel, 2012). De gelovige wordt geroepen door God tot een moreel verantwoordelijk leven en deze roeping is niet beperkt tot de priesterlijke of andere geestelijke functies, maar strekt zich uit tot alle aspecten van het leven. In zijn of haar arbeid is de mens beelddrager van God als schepper en onderhouder van de wereld. In Genesis 1 en 2 werd de mens geroepen om in geloof en gehoorzaamheid aan God te heersen over de aarde. In de christelijke ethiek drukt men dit uit met het begrip rentmeesterschap. Dit beeldt uit dat de mens rekenschap moet afleggen tegenover God, die schepper is van alle dingen en mitsdien alle dingen toebehoren (Psalm 24 vers 1-2). Rentmeesterschap is de praktijk van systematisch en bewust omgaan met tijd, talenten en materieel bezit in de overtuiging dat deze zijn toevertrouwd door God. Dit brengt Calvijn tot een hoge waardering van het menselijke beroep. God heeft aan ieder zijn of haar beroep als een door Hem opgelegde taak gegeven. Ieder werk dat in gehoorzaamheid aan de roeping van God vervuld wordt, hoe onaanzienlijk en gering ook in de ogen van mensen, is tot eer van Hem. De christelijke volmaaktheid moet niet worden gezocht buiten de grenzen van het eigen beroep, maar er binnen.
De arbeid dient niet alleen voor eigen behoeftebevrediging en eigen ontwikkeling, maar ook als dienst tegenover de gemeenschap. Het volstaat niet om te zeggen: ‘Ik heb een baan’. Wij moeten ons er ook rekenschap van geven of ons werk de gemeenschap en naasten dient. God keurt alleen die beroepen goed die dienstbaar zijn aan de hele gemeenschap.[2] Elke arbeid die aan de menselijke samenleving bijdraagt heeft zin. Beroepen die de wellust dienen zijn volgens Calvijn daarentegen in strijd met de roeping van God. Het dienen heeft prioriteit boven het verdienen (Jongeneel, 2012).
De hoge waarde van arbeid impliceert ook dat er op de samenleving een belangrijke taak rust om mensen in staat te stellen om door arbeid in hun bestaansmiddelen te voorzien. Werkloosheid is volgens Calvijn een groot sociaal kwaad. Mensen die weigeren te werken zijn gevallen wezens. Paulus’ woorden dat ‘hij die niet werkt, niet zal eten’ is daarom een belangrijk uitgangspunt voor Calvijn.
Calvijn waakte er evenwel voor om arbeidsethos te absoluut te stellen. Mensen zijn geneigd om zich zo afhankelijk te weten van hun werk dat zij voorbij gaan aan het feit dat alle gaven uit de hand van God komen. Als iemand vakkundig werkt, met volle inzet, aandachtig en met gebruik van de juiste middelen, is het omdat God de mens de fysieke en psychische vermogens geeft om zijn kundigheden te ontwikkelen en toe te passen in het werk. Mensen zijn zelfs tot de meest eenvoudige arbeid niet in staat als Gods geest niet in hen werkt.[3]
Degenen die werken moeten een adequate beloning daarvoor krijgen. Calvijn maakte zich meerdere keren hard voor een stijging van de lonen, bijvoorbeeld van leraren (Bieler, 2005: 138). Maar voor het aangezicht van God kunnen mensen geen claim leggen op een recht op beloning. Elke beloning is te danken aan Gods vrije liefde. Tegelijkertijd, omdat een loon een teken is van Gods genade, mogen mensen de lonen van anderen niet inhouden. Tegenover God heeft geen mens recht op enige beloning, tegenover een ander mens wel.
Handel
Handel is een vorm van arbeid. Ook de handelaar en de koopman mogen hun beroep als een goddelijke roeping zien. God roept eenieder van ons tot een specifieke taak en maakt ons daarmee afhankelijk van anderen voor andere activiteiten. De handel maakt het mogelijk dat mensen zich kunnen specialiseren en zich kunnen toeleggen op die arbeidsmogelijkheden waar zij het meeste talent voor hebben. Deze arbeidsverdeling is in overeenstemming met het plan van God en maakt handel noodzakelijk om de goederen uit te wisselen. Economische afhankelijkheden en handel vormen onderdeel van de natuurlijke orde die God heeft ingesteld om de samenleving op harmonieuze wijze te dienen (Bieler, 2005: 396). Handel dient dus het economische doel om, in vrede en vriendschap, mensen te voorzien in wat zij nodig hebben.
Calvijn was daarmee waarschijnlijk de eerste, waarvan men kan zeggen dat hij de economische deugden erkent en toejuicht (Tawney, 1926). De humanisten en de andere reformatoren uit zijn tijd beschouwden de handel met argwaan. In Calvijns werken zoekt men tevergeefs naar een veroordeling van de handel. Bij zijn uitleg van Schriftgedeelten waarin de misbruiken van de handel worden aangeroerd, zoals bij Johannes 2 vers 16, laat hij zich niet laatdunkend uit over de handel. Christus werpt de kopers en verkopers uit de tempel om de dienst van God te herstellen in zijn zuiverheid. De tempel moest slechts voor geestelijke doeleinden worden gebruikt. Daarom was het niet geoorloofd om het in een handelshuis te veranderen. Niet de handel zelf, maar de uitwassen ervan zijn in Calvijns ogen verfoeilijk.
Calvijn is wel kritisch op oneerlijke handelspraktijken (Graafland, 2014). Al degenen die zichzelf verrijken ten koste van anderen, waarbij zij de christelijke integriteit teniet doen die boven alles moet worden vastgehouden, en zich overgeven aan bedriegerij, moeten volgens Calvijn als dieven worden beschouwd. Hoewel zij vaak voor de wet moeilijk aan te klagen zijn, zal God hen houden voor niets anders dan dieven.[4] Oneerlijkheid is niet alleen een belediging van de menselijke moraal, maar perverteert de orde die God bedoeld heeft. Het maakt inbreuk op de diensten waardoor de Schepper de mens wil ondersteunen in zijn bestaan.
Gelijkheid versus beloning naar prestatie
God maakte de aarde zo dat het in staat zou zijn alle mensen in ruime mate te voeden. Alle mensen zijn in gelijke mate gerechtigd gebruik te maken van de opbrengsten die de schepping biedt. In zijn commentaar op Genesis 1 vers 28 stelt Calvijn dat ongelijkheid in tegenspraak is met de wil van God en als oorsprong de zonde heeft. Als mensen de wil hadden om zich door Gods wet te laten leiden, zou spontaan een natuurlijke verdeling plaatsvinden van goederen onder iedereen. De spontane vrijgevigheid van de rijke zou voorzien in de behoeften van de arme en de sociale ongelijkheid zou continu verlicht worden. De rijkdom zou dan beantwoorden aan het doel dat God ermee gesteld heeft, namelijk dat iedereen er in gelijke mate van zou profiteren. Hoewel ongelijkheden wel toegestaan zijn, mogen ernstige sociale ongelijkheden die schadelijk zijn, niet bestaan in een christelijke gemeenschap. Dit weerspiegelt een opvatting op rentmeesterschap waarbij het recht op privaat bezit niet absoluut wordt opgevat. Als eigenaar is de mens verantwoordelijk om door te geven aan anderen wat hem is toevertrouwd.
Calvijn verdedigt de onderlinge solidariteit tussen rijken en armen ook met een beroep op de wederzijdse afhankelijkheid die tussen hen bestaat. Een individu heeft de ander nodig om productief te kunnen zijn. Wanneer een mens alleen zou zijn, zou hij niet kunnen ploegen, oogsten of andere noodzakelijke activiteiten kunnen verrichten. Want God heeft de mens als gemeenschap geschapen, waarbij zij elkaar nodig hebben.
Niettemin toont Calvijn zich toch een sterk voorstander van het respect van privaat eigendom. De geschiedenis van Israel in de woestijn, waarbij iedereen manna uit de hemel kregen, is voor hem geen voorbeeld van hoe het in de hedendaagse economie eraan toe zou moeten gaan. In zijn commentaar op Exodus 16 vers 13-18 laat hij namelijk zien dat dit een situatie betrof waarin God het voedsel verschafte zonder dat de mensen ervoor hoefden te werken. Het is daarom niet verwonderlijk dat God eiste dat iedereen daar in gelijke mate van mocht nemen. In de hedendaagse economie wordt het aanbod van goederen daarentegen gegenereerd door de inzet van arbeid. De logica van de economie is daarom gebaseerd op beloning naar prestatie. Om in vrede en vriendschap in de behoeften van mensen te kunnen voorzien is het nodig dat eenieder bezit wat van hemzelf is, dat er handel gedreven wordt, dat erfgenamen erven wat hen toekomt en dat ieder in staat wordt gesteld om zijn bestaansmiddelen te vermeerderen in overeenstemming met zijn inzet, kracht en andere middelen. Het zou volgens Calvijn absurd zijn om hier de wet zoals neergelegd in Exodus 16 voor te schrijven.
In het voorgaande blijkt echter dat Calvijn ook duidelijke grenzen stelt aan privaat eigendom. Het moet geen aanleiding zijn voor jaloers verlangen naar de materiële goederen van deze wereld. Wij moeten ons brood met tevredenheid eten en ons bezit niet aanwenden voor extravagante luxe, maar veeleer matigheid tonen. Rijken moeten ook bereid zijn hun rijkdom op te geven tot hulp van de naaste. Als de rijken hun plicht niet vervullen en zo inhumaan zijn om de armen te laten sterven van armoede, zullen zij zich daarvoor moeten verantwoorden voor de troon van God.[5] Verder dienen wij ons inkomen op eerlijke wijze te verwerven, zonder bedrog van onze naaste en niet stoppen God te danken.
Actualiteit
In dit artikel heb ik in hoofdlijnen het denken van Calvijn over arbeid en handel uiteengezet. Zijn scherpe visie op economie is ook voor vandaag nog actueel. Ik noem kort een aantal punten.
Allereerst moet het werk dat iemand verricht ten dienste staan van het algemeen nut of belang. Loutere zelfverrijking is geen goed motief om te werken. Dat geldt ook voor bestuurders. Een bestuurder van een bedrijf is onderdeel van een gemeenschap (Havelaar en Graafland, 2013). Het gaat om de gezamenlijke winst voor de gehele onderneming. Dan is het vreemd dat de bezoldiging van bestuurders vaak afgezet wordt tegen de beloning van bestuurders van andere ondernemingen, zoals Jeroen van de Veer dat deed toen hij het voorstel van de 50 procent stijging van het loon van Ralph Hamers, bestuursvoorzitter van ING, verdedigde. De legitimiteit van het salaris van de topmanagers wordt niet alleen gedefinieerd door de mate waarin het belang van de aandeelhouders wordt gediend, maar ook door de dienst aan de gemeenschap van werknemers. Er moet een bepaalde koppeling zijn tussen de bezoldiging van de bestuurder en de medewerker: als de bestuurder wint, dan dient de medewerker ook te winnen. Op die manier worden concepten als solidariteit en gezamenlijkheid concreet in de praktijk gebracht en excessen van een combinatie van loonmatiging bij het personeel en een loonsverhoging bij de bestuurder voorkomen. Dergelijke excessen zijn nu nog aan de orde van de dag.
Het dienen van de gemeenschap sluit een oriëntatie op eigen carrière en ontwikkeling zeker niet uit, maar geeft daar wel meer gerichtheid aan. Juist door van betekenis te zijn voor anderen en toegevoegde waarde te creëren voor de gemeenschap, wordt eigenwaarde bevestigd. Het bewustzijn ingebed te zijn in een gemeenschap corrigeert een al te individualistische opstelling en hierdoor zullen gemeenschappen en individuen die daar onderdeel van uitmaken beter floreren.
Calvijns nadruk op Gods zorg voor mensen behoedt ook voor een bovenmatige werkdruk die het leven monopoliseert. Hoewel het vertrouwen op God een actief werkzaam leven insluit, is het niet in overeenstemming met de valse zekerheid die mensen ontlenen aan eigen (overmatige) arbeidsinspanning. Werken mag niet ten koste gaan van de gezondheid, van het geestelijk leven en van het gezinsleven, zo stelde ook John Wesley.[6] Te hard werken breekt relaties op, creëert stress en maakt ziek. Hoewel een boer zelf zaait, water geeft en oogst, is het God die de groei geeft. Daarom is werken altijd en onlosmakelijk verbonden met rusten. Rust is gekoppeld aan het kennen en herkennen van God als de Maker van alle dingen en daarvan genieten (Biéler 2005: 347). Vanuit deze basishouding van rust en vertrouwen op God mag de mens zijn roeping vormgeven.
Speciale referenties bij dit artikel vindt u hieronder.
Prof. dr. J.J. Graafland is hoogleraar ‘Economie, Onderneming en Ethiek’ aan Tilburg University. Hij studeerde economie en theologie. Momenteel leidt hij samen met Govert Buijs het onderzoeksproject ‘What good markets are good for’ (www.moralmarkets.org). E-mail:
[1] In dit artikel richt ik de aandacht op Calvijns visie op arbeid, dat onderdeel is van economisch rentmeesterschap (Graafland, 2007). Voor Calvijns visie op geld en rente, zie Graafland (2009).
[2] Preek XXXI over Ef. 4: 26-28.
[3] Commentaar op Ex. 31:2.
[4] Instituties, 2.8.45.
[5] Preek over Deut. 24: 19-22.
[6] Standard Sermons, gepubliceerd in Stackhouse, M.L. e.a. (1995), blz. 193-200.
--------------------
Referenties bij ‘Arbeid en handel bij Calvijn’
Bieler, A., 2005, Calvin’s economic and social thought, (edited by E. Dommen), Geneve: World Alliance of Reformed Churches/Wereldraad van Kerken.
Graafland, J.J., 2007, Het oog van de naald. Over de markt, geluk en solidariteit, Kampen: Ten Have.
Graafland, J.J., 2010, Calvin’s restrictions on interest: Guidelines for the credit crisis, Journal of Business Ethics, 96:233–248.
Graafland, J.J., 2014, Weber revisited: Critical perspectives from Calvinism on capitalism in economic crisis, in: G. van den Brink & H.M. Höpel (red.) Calvinism and the making of the European mind. Brill: Leiden/Boston, 177-98.
Haan, R., 2012, Theology and economics. The hermeneutical case of Calvin today. Wellington: Bible Media.
Haverlaar, R. en J. Graafland, 2013, Bonussen en individuele verantwoordelijkheid: De lessen van Calvijn, Radix 39(1), 26-37.
Jongeneel, R., 2012, Eerlijke economie. Calvijn en het sociaaleconomisch leven, Amsterdam: Buijten & Schipperheijn.
McKee, E.A., 2007, The character and significance of John Calvin’s teaching on social and economic issues, in: E. Dommon & J.D. Bratt (red.), John Calvin Rediscovered. The impact of his social and economic thought, Louisville/London: Wesminster John Knox Press, 3-24.
Stackhouse, M.L. e.a. (red.) (1995) On Moral Business. Classical and Contemporary Resources for Ethics in Economic Life, Grand Rapids: Eerdmans.
Tawney, R.H., 1926, Religion and the rise of capitalism, vertaald in 1964 (Religie en de opkomst van het kapitalisme, Nijmegen: SUN.)
- Raadplegingen: 2786