34e jaargang nr. 2 (nov. 2019)
thema: Humor en geloof
Jeroen Hagendijk
Humor als begin van ootmoed
‘Ein Christ treibt dann gute Theologie, wenn er im Grunde immer fröhlich, ja mit Humor bei seiner Sache ist. Nur keine verdrießlichen Theologen! Nur keine langweilige Theologie!’[1] Deze woorden schreef Karl Barth in 1968, enkele weken voor zijn dood, in zijn laatste open brief. De brief werd verstuurd naar de Japanse theoloog Kosuke Koyama en was gericht aan de christenen in zuidoost Azië. Goede theologie moet in principe vrolijk en met humor worden bedreven.
Kosuke Koyama was als uitgever van het tijdschrift South East Asia Journal of Theology betrokken bij een speciale uitgave over Karl Barth. Voor die uitgave vroeg Koyama aan Barth om iets te schrijven. Dat werd een open brief, waarin Barth twee criteria voor goede theologie geeft. Het eerste criterium luidt dat de theoloog met ernst bei der Sache moet zijn. Goede theologie is dienst aan God. Zij moet vrij zijn van menselijke programma’s, niet zichzelf zoeken, maar – moedig en deemoedig tegelijk – gericht zijn op God. Het tweede criterium is dus die humor en vrolijkheid.
Dit tweede criterium is verrassend. De ernst heeft altijd wel een plek gehad in de theologie, en niet zonder reden. Het gaat in de theologie immers over God, die heilig is, of anders wel om kwesties van ultimate concern. Maar hoe gaat dat samen met humor? En hoe kunnen de schijnbaar tegenstrijdige gemoedstoestanden van ernst en vrolijkheid samen zelfs iets van meerwaarde opleveren? Is dit wat je noemt een vruchtbare spanning?
In Umberto Eco’s roman De naam van de roos wordt deze paradox mooi geïllustreerd. Het verhaal speelt zich af in een Noord-Italiaanse abdij in het jaar 1327. Adson van Melk, de hoofdpersoon, is in deze abdij in het kader van een diplomatieke ontmoeting tussen Franciscanen en een pauselijke delegatie. Maar tijdens zijn verblijf in de abdij worden er diverse moorden gepleegd op monniken van de abdij. Adson gaat samen met zijn meester, William van Baskerville, op onderzoek uit. Het blijkt dat één van de abdijbroeders de moorden pleegt om te voorkomen dat iemand het verloren gewaande boek van Aristoteles over de komedie en de humor onder ogen zou krijgen. De moordenaar is een blinde, oude grijsaard die zich eerder tijdens disputen al liet kennen als een fervent tegenstander van de lach: ‘Verba vana aut risui apta non loqui.’ (Geen ijdele en lachwekkende woorden spreken!) De lach doodt de eerbied en het ontzag, zodat het geloof niet kan bestaan. Dus dient de lach bestreden te worden, zelfs met het zwaard.
Dit is níet om te lachen
Wie in de Bijbel op zoek gaat naar argumenten voor het lachen en de humor, heeft daar nog een harde dobber aan. Schijnbaar biedt de Bijbel niet zoveel om over te lachen. Natuurlijk komen we grappige teksten tegen in de Bijbel. Kenners, zoals Leo Mock, weten dat er voor ons uit te lichten. Maar toch is dat vaak humor die toelichting nodig heeft, waardoor het momentum van de grap verdwijnt. Echt geestig wordt het voor de lezer niet gauw. Dit komt doordat een gevoel van herkenning ontbreekt. Voor de meeste vormen van humor is herkenning namelijk noodzakelijk. Een gevatte opmerking, een mop, satire of ironie zijn pas grappig als de verteller en de toehoorder eenzelfde gevoel delen. Een goede grap is juist daarom kernachtig, omdat veel onvermeld kan blijven.[2] Maar omdat wij niet dezelfde context delen als de Bijbelschrijvers, zullen veel grappen ons ontgaan. En als we de grappen wel begrijpen, is het niet echt ons soort humor. Voor de joodse gemeenschap moet het geestig zijn geweest om over de incest van Lot en zijn dochters te horen, omdat Lot geldt als de stamvader van de vervelende, naburige volken Moab en Ammon. U begrijpt de clou, maar mist de gein.
De lach in het Oude Testament (sachaq) is vaak ‘de lach van de laatste’. Wie het laatst lacht, lacht het best. Maar ook die lach is niet per se erg aanstekelijk. Deze lach bestaat volgens mij in twee varianten: de lach van de spot en de lach van de bevrijding. De lach van de spot zien we bijvoorbeeld in Psalm 2. Daar wordt over God gezegd: ‘Die in de hemel troont, lacht.’ De rechtvaardigen vallen Hem bij, zo wil Psalm 52 vers 8. De hoogmoedige zondaar wordt uitgelachen, omdat hij zich zo verwaand gedroeg. Uiteindelijk wordt die zondaar op zijn nummer gezet, en zal het lachen hem vergaan. God en de rechtvaardigen lachen dan. Deze lach heeft iets intimiderends. Als God begint te lachen, berg je dan maar!
Ook in de Isaak-vertelling is het sachaq het lachen van de spot. Als de HEER aan Abraham en Sara een zoon belooft, moet Sara lachen. Ze is namelijk te oud om een kind te krijgen. Het idee alleen al is bespottelijk. Toch krijgt Sara een zoon en noemt hem Isaak: Hij lacht. In die naam is ‘Hij’ de HEER, die als laatste lacht om Sara’s ongeloof.
Dan is er nog het sachaq als laatste lach van bevrijding. De vrouwen van Israël beantwoorden elkaar lachend: ‘Saul versloeg zijn duizenden, en David zijn tienduizenden.’ (1 Samuël 18:7) Zo wordt ook Job door zijn vriend Elifaz bemoedigd als hij zegt: ‘Om de verwoesting en om de honger zul je lachen.’ (Job 5:22)
De lach van de spot en de lach van de bevrijding zijn allebei niet erg grappig. Dat komt omdat de komische lach niet hetzelfde is als de lach die uitdrukking geeft aan blijdschap.[3] Je kunt vrolijk zijn, maar dat betekent nog niet dat er sprake was van humor.
In het Nieuwe Testament wordt over Jezus nergens geschreven dat hij heeft gelachen. Kerkvader Chrysostomus stelt zelfs dat Jezus nooit gelachen heeft. Of dat waar is, kunnen we uit de evangeliën niet afleiden. Met een christologisch argument zou je kunnen stellen dat Jezus in alles mens geworden is, en daarom ook moet hebben gelachen. Ik voel veel voor dat argument, omdat de lach inderdaad wezenlijk en onderscheidend is voor de menselijk soort. Alleen mensen lachen, dieren doen dat niet.[4] Maar ook als dit je uitgangspunt is, kun je niet hardmaken dat Jezus gelachen heeft. Gevoel voor humor hoef je immers niet te gebruiken als je het hebt. Zo kan Jezus ook seksuele gevoelens hebben gehad, maar geen seksuele omgang hebben gekend. Dat maakt Jezus niet minder mens. Op de vraag of Jezus gelachen heeft, krijgen we via deze weg dus ook geen antwoord. Ik vind het aannemelijk dat Jezus wel gelachen heeft, en ik zou de bewijslast voor het tegendeel bij ‘team Chrysostomus’ willen leggen. Maar argumenten voor een pleidooi voor gelovige humor winnen we er niet mee. Daar komt nog bij dat Jezus’ leven op aarde bepaald niet om te lachen was. Het grootste deel van de evangeliën gaat over verraad, veroordeling en een marteldood. Bovendien was hij eerst en vooral solidair met verdrietige mensen. ‘Gelukkig wie nu huilt, want je zult lachen’, zegt Jezus in Lucas 6. En waarschijnlijk heeft hij gedacht aan het sachaq van Psalm 2 toen hij daaraan toevoegde: ‘Wee jullie die nu lachen, want jullie zullen treuren en huilen.’
Humor in de kerk
Al met al valt er dus nog niet zoveel te lachen. Toch kent de kerkgeschiedenis voorbeelden van gelovige humor. Maarten Luther geldt als schoolvoorbeeld gelovige grappenmaker. Om uit te leggen waarom Christus ‘ter helle neerdaalde’ stelde Luther de duivel voor als een groot monster dat alle zondaren één voor één naar binnen werkt. Als Christus in de hel komt, verslindt de duivel hem ook. Maar omdat Christus het enige hapje zonder zonden is, smaakt hij anders. De duivel krijgt hevige buikkrampen en spuugt Christus weer uit. De zuiverende kracht van Christus is vervolgens zó groot dat de duivel ook alle zondaren uitspuugt, die hij eerder had verslonden.[5] Dit is een beetje vreemde humor voor ons, maar de speelsheid waarmee Luther dit dogma uitlegt is veelzeggend. Humor en vrolijkheid zijn niet per se een belemmering om serieus met theologie bezig te zijn. Sterker nog, zelfs het gelovige leven is er volgens Luther mee gediend: ergens noemt hij de duivel een geest van treurigheid en God een geest van vreugde, die ons redt. We zouden de rechtvaardiging van de zondaar serieuzer moeten nemen dan elke zonde en schuld. Daarom moeten we onze vijand (de duivel) uitlachen. Luther schrijft: ‘zoek iemand om mee te babbelen, (…) of drink meer, of maak grappen, rij een stukje, of doe nog iets vrolijkers. Men zou vaker meer moeten drinken, spelen, een stukje rijden, en daarbij zelfs enige zonde riskeren, om de duivel te verafschuwen en te verachten, zodat wij hem geen gelegenheid geven om voor ons uit kleinigheden gewetenszaken te maken.’[6]
Luther wist wel raad met grappen. Maar ook al vóór Luther kende de kerk een periode waarin de paaslach (de risus paschalis) klonk. Het fenomeen tijdens de paasmis stamt uit het vroege tweede millennium en is ongeveer even oud als het carnavalsfeest. De priester hield een preek waarin verschillende grappen waren verwerkt, waar luid en langdurig om gelachen werd. De sobere vastentijd was immers voorbij; het kerkvolk mocht weer vrolijk zijn. Christus had de dood overwonnen. Het duurde echter niet lang totdat de paaslach uit de hand liep. De humor in de liturgie kon zowaar obsceen worden. Rainer Warner schrijft dat er grappen gemaakt werden over vermaarde tekortkomingen van gemeenteleden, die vervolgens gekwetst de kerk verlieten.[7] De risus paschalis werd uiteindelijk verboden.
Prelude tot geloof
De paaslach was – de schadelijke ongein daargelaten – een sterk wapen tegen de sores van alledag. Humor overstijgt die sores namelijk. Het komische is een teken van transcendentie.[8] Wie te midden van aardse ellende kan lachen, ondermijnt daarmee het heden als het ultieme. Het komische onderbreekt de aardse werkelijkheid voor een moment en toont ons een glimp van een andere wereld. Het is te vergelijken met een kiekeboe-spel. Een klein kind moet hard lachen als vader ‘kiekeboe’ roept en weer tevoorschijn komt. De kleine fractie van angst die het kind had, omdat vader plotseling verdwenen was, wordt overwonnen. Met ‘kiekeboe’ wordt de angst van het kind ondermijnd. Het komische heeft precies zo’n ondermijnend karakter. Humor ondermijnt – want overstijgt – de zinnelijke wereld.
Voor mensen die worden buitengesloten of onderdrukt is humor daarom een wapen om zichzelf te verheffen uit hun onwaardige positie. De pretentie van machthebbers wordt met humor aangevallen. Zo bestaat er bijvoorbeeld ‘black humor’ waarmee Afro-Amerikanen racisme en slavernij aan de kaak stellen. Een goede grap maken over je racistische baas is misschien de enige manier om je waardigheid tegenover hem te bewaren. Humor versterkt de positie van de onderdrukten. Het kan maatschappelijke en politieke toestanden niet veranderen, maar ‘het draagt wel bij aan een klimaat van matiging.’[9] Stanley Hauerwas maakt in dit verband een interessante opmerking. Hij vermoedt dat de rijk gevierde, joodse humor mogelijk voortkomt uit een lange geschiedenis van buitensluiting. Dat het christendom al sinds de Constantijnse wending de scepter zwaait, verklaart dan haar problematischer verhouding met humor. Volgens Hauerwas duldt de machtspositie van de kerk geen vormen van humor die op de één of andere manier zelf-ondermijnend zijn. Met een goede grap verlies je grip op de zaak; zekerheden gaan schuiven. Maar nu we volgens Hauerwas aan het einde van de era van het christendom komen, kunnen we als christenen ons gevoel voor humor gaan ontdekken.[10]
Maar waarom moeten christenen die grip dan willen verliezen? Theologen als Karl Barth en Reinhold Niebuhr geven overtuigend antwoord op die vraag. De laatste schrijft in een prachtige preek dat mensen met gevoel voor humor zichzelf niet al te serieus nemen. Ze zijn in staat om zichzelf te overstijgen (self-transcendence).[11] De gave om om jezelf te kunnen lachen is de prelude tot een gevoel van berouw, schrijft Niebuhr. Het gaat om het besef van je eigen nietigheid in het licht van wie God is. Vanuit deze gedachte noemt ook Barth in zijn brief humor als tweede criterium voor goede theologie. Met een omweg zijn we dus weer terug waar we begonnen.
Humor is een opstap tot geloof. De lach is het begin van een ootmoedig gebed. Daarom klinkt in het voorhof van de tempel gelach, maar – aldus Niebuhr – in het heilige der heiligen wordt niet gelachen. Waarom? Omdat de lach niet op een ultieme manier de problemen van ons zondige zelf afhandelt. De lach creëert een sfeer van matiging, maar verzoent ons niet met God. Als we ons echt volledig bewust worden van de tragedie van de zonde (zie de rubriek Laatst geboekt) en toch blijven lachen, gedragen wij ons onverantwoordelijk. ‘De echte vreugde van de verzoening met God, die alleen bestaat als vrucht van echt berouw, is een vreugde voorbij het lachen, hoewel het de lach niet volledig uitsluit.’[12]
Ik twijfel nog, om eerlijk te zijn. Wordt er in het heilige der heiligen echt niet gelachen? Misschien toch wel. Humor is volgens Godfried Bomans ‘overwonnen droefheid’. Zoiets ligt toch niet ver van verzoening? Of is dit het lachen ná verzoening? Ik ben er nog niet over uit. Maar de spanning tussen ernst en humor is hoe dan ook vruchtbaar, omdat ze ons ervan bewustmaakt dat ons leven en onze theologie – met ernst bedreven – steeds door Gods werkelijkheid moeten worden opengebroken. Alsof we spelende kinderen zijn, die betrapt worden in hun spel en daarom lachen.
J.J. Hagendijk MA is predikant (PKN) te Willige-Langerak en eindredacteur van dit blad. Mailadres:
[1] Karl Barth, Offene Briefe 1945-1968. Herausgegeben von Diether Koch, Zürich 1984, 554.
[2] Stanley Hauerwas, The Work of Theology, Grand Rapids 2015, 237.
[3] Peter L. Berger, Redeeming Laughter. The Comic Dimension of Human Experience, Berlin/Boston 2014, 184.
[4] Hauerwas, Theology, 231. Hoewel Frans de Waal in zijn onderzoeken aantoont dat ook de chimpansee gevoel voor humor heeft.
[5] Berger, Redeeming Laughter, 185.
[6] Eigen vertaling, geciteerd in: Werner Thiede, ‘Humor in der Kirche’, Geist und Leben 84/2 (2011), 119.
[7] Rainer Warner, The Ambivalences of Medieval Religious Drama, California 2001 (vert. Steven Rendall), 105.
[8] Peter Berger schrijft over ‘The Comic as Signal of Transcendence’ in Redeeming Laughter, 190-200.
[9] Peter L. Berger, Anton C. Zijderveld, Lof der twijfel. Hoe we overtuigingen kunnen koesteren zonder daarbij fanatiek te worden. Amsterdam 2010, 158.
[10] Hauerwas, Theology, 244.
[11] Reinhold Niebuhr, ‘Humour and faith’, Discerning the Signs of the Times. Sermons for Today and Tomorrow, New York 1946, 111-131.
[12] Eigen vertaling. Niebuhr, ‘Humour and faith’, 122.
- Raadplegingen: 2551