33e jaargang nr. 4 (maart 2019)
thema: Kan er uit Nazaret iets goeds komen?
E. van ’t Slot
De kerk middenin het dorp
Dietrich Bonhoeffer en de dorpskerk
Op 30 april 1944 schrijft Dietrich Bonhoeffer vanuit zijn cel zijn eerste grote ‘theologische’ brief over religieloos christendom, over transcendentie, over wereldlijkheid, en noem maar op. Aan het eind van zijn bevlogen verhaal vinden we de gevleugelde woorden: ‘De kerk staat niet op de plaats waar de menselijke macht het laat afweten, bij de grenzen, maar middenin het dorp.’
Het is een typerende zin, die licht werpt op al Bonhoeffers denken over de kerk. De kerk hoort niet aan de rand te staan, maar in het midden. Want: Christus zelf is middenin het leven gekomen en is niet aan de randen blijven staan. Die christologische fundering is ook typerend voor Bonhoeffer.
Je kunt weliswaar zeggen dat Christus een randverschijnsel leek. Kan er uit Nazareth iets goeds komen? vroeg Natanaël al. Het was blijkbaar het randje van het randje van het randje: Nazareth stelde niet veel voor binnen Galilea; het veráchte Galilea der heidenen zoals het in Israëls hoofdstad Jeruzalem werd genoemd; en Israël zelf was niet meer dan een lastige provincie aan de rand van het grote Romeinse rijk. Van Galilea ging Jezus naar dat Jeruzalem, om er buiten de stad gekruisigd te worden. Uiterst marginaal allemaal. Maar, zegt Bonhoeffer: in werkelijkheid was daar het middelpunt van de wereld. Zoals later, in afgeleide zin, ook het kleine Wittenberg een tijdje middelpunt van de wereld werd. Zo kan zoiets marginaals als een dorpskerk toch een punt worden waar de wereld om draait; de plek waar je moet wezen. Daar proeven we Bonhoeffers eigen hartstocht. Hij werd duidelijk gemotiveerd door de drang: in die kerk moet je wezen. Daar tref je Christus zelf.
De gedachten die ik hier parafraseer komen uit Bonhoeffers collegereeks over ‘Het wezen van de kerk’ (1932), waarvan ik een nieuwe uitgave heb verzorgd (zie onder, het gaat hier om § 2). Ik ben aan die klus begonnen vanuit het idee dat we hier te maken hebben met een zeer actuele tekst. De problemen waar de kerk anno nu in Nederland mee worstelt, zijn niet eens zo heel veel anders dan de moeilijkheden en vragen waar de jonge dominee Bonhoeffer zich in zijn colleges toe verhoudt. Hij was predikant geworden voor in het bijzonder een groep niet bepaald geïnteresseerde catechisanten (en studenten); de kerk bevond zich aan de rand van hun leefwereld (al stond het gebouw middenin hun wijk), en op de vragen van een seculariserende wereld in economische en politieke crisissfeer leek de kerk in de verste verte geen antwoorden te bieden; laat staan op de werkloosheid en armoede waarin Bonhoeffers catechisanten en hun ouders hun leven doorbrachten. Hoezo de kerk het centrum van de wereld? Vergeet het maar.
Bonhoeffer loopt niet voor die vragen weg, en schiet ook niet in de reflex alleen maar met praktische antwoorden te komen – al kun je niet zeggen dat de praktische antwoorden uitbleven; hij heeft zich met hart en ziel op zijn werk gestort en dat mocht hem duidelijk wel wat kosten. Maar daarbij was hij vóór alles ook de theoloog. Hij probeerde na te denken over de vraag: wat is de kerk eigenlijk, en werpen de vragen van onze tijd misschien een nieuw licht op die kerk, brengen ze andere accenten naar voren? En als we onszelf als kerk beter gaan begrijpen: welke gevolgen heeft dat dan voor ons staan in de wereld? Vandaar de titel van zijn colleges: Het wezen van de kerk.
Toen ik aan de reconstructie van deze tekst begon, was ik zelf nog wijkpredikant van een vrij ‘dorpse’ wijk van Zwolle (Westenholte). Daarvoor was ik predikant in twee dorpen waar de kerk (althans de ‘mijne’) geografisch zeker niet middenin het dorp staat (Opende en Kornhorn). Met mijn ervaringen uit die tijd in mijn achterhoofd, en daarnaast de ervaringen die ik opdoe nu ik jonge predikanten voorbij zie komen in de nascholing, probeer ik in dit artikel enkele concrete ‘lessen’ te trekken uit wat ik bij Bonhoeffer heb gezien.
De (dorps)kerk zoals ze is
Wat Bonhoeffer in zijn colleges doet is in ieder geval niet: beginnen met een bevlogen beeld van wat de kerk ‘toch eigenlijk zou moeten zijn’ – om daar dan de concrete kerk naast te leggen en dan teleurgesteld vast te stellen hoeveel de kerk tekortkomt en tekortschiet. Dat is meteen al leerzaam, want hoeveel werkers in de kerk beginnen niet bij hun prachtige visioenen en verheven geestelijke vergezichten? Bonhoeffer waarschuwt daartegen. Want hoe geestelijk zijn je wensbeelden eigenlijk? Zijn ze niet heel vaak grotendeels ingegeven door je eigen behoeften? En mag je daar de concrete zuster en broeder voortdurend de maat mee nemen? Je loopt het levensgrote gevaar met je mooie plannen de concrete mensen met wie je werkt over het hoofd te zien. Terwijl het juist de concrete mensen zijn die de kerk vormen, de leden waaruit het lichaam van Christus is samengesteld. Lees 1 Korinthiërs 12 nog maar eens vanuit dat perspectief – voor mij wordt het dan ineens duidelijk dat het daar niet gaat om ieder gemeentelid dat haar of zijn plekje in de geoliede machine van de gemeente moet zoeken, maar om leden die met hun krakkemikkigheden en gebreken toch een geheel, een lichaam vormen waar niemand de neus voor op mag halen.
Het onderscheid tussen een psychische en pneumatische gemeenschap waar Bonhoeffer in Leven met elkander (Verborgen omgang) mee werkt – en waar Wim Dekker in Tegendraads en bij de tijd ook veel aandacht voor vraagt – speelt hier een rol. Veel zaken die wij voor ‘pneumatisch’ (geestelijk) houden, zijn in werkelijkheid psychisch, aards en beperkt getob. En veel zaken waarvan wij zeggen: moeten we het daar nu mee doen?, zijn in werkelijkheid voor de Geest zeer bruikbaar – worden ook allang door Hem gebruikt.
Psychologisch en organisatietechnisch lijkt me dit overigens ook een sterk uitgangspunt: niet mopperend te focussen op wat er nog niet is, maar gelovig, dankbaar en blij te werken met wat (en wie!) er al wel is. Daar komt veel meer energie bij los.
Even heel concreet. Hoeveel kerkenraden worstelen er niet met vacatures: onvoldoende ouderlingen, onvoldoende diakenen, en ook op allerlei andere posten is het kommer en kwel. Maar leggen we onszelf daarbij vaak ook geen wensdromen en mallen op waarvan het maar de vraag is of het ook de dromen en de vormen van de Geest zijn? Ik heb er in toenemende mate vrede mee gekregen om kerkenraadswerk door kleinere kerkenraden gedaan te zien worden – vaak prima werk, al moeten er wel keuzes gemaakt worden en blijven er soms traditionele taken liggen. Of worden die ineens niet meer door een ouderling of diaken gedaan, maar door een ander. De vraag is niet meer: wat hebben we altijd gedaan? maar: wat kunnen we doen? (Waarschuwing: extra aandacht voor de scriba is bij deze benaderingswijze een vereiste! Die kan niet alle klussen toch nog op het bord krijgen!) Nog concreter: bij het ‘dienstdoen’ in de eredienst zijn wij in onze Zwolse wijk op een gegeven moment ook gebruik gaan maken van oud-kerkenraadsleden, die immers volgens onze Dienstboeken ‘verbonden blijven met het ambt’ (zie bijv. Dienstboek II, p. 255). Zoiets ontlast een huidige kerkenraad behoorlijk.
Dat betekent allemaal niet dat je alle bevlogenheid en visie moet laten varen. Of dat je je eenvoudig maar hebt neer te leggen bij elke zorgelijke ontwikkeling die zich voordoet. Natuurlijk niet: de schouders moeten eronder en de kerk is visie en vaart waard, meer dan wat ook. Maar het betekent wel: je moet roeien met de riemen die je hebt. En het geloof zegt: het kan ook met de riemen die je hebt. De werkelijke kerk is de kerk waar je midden in staat, niet die van je wensen.
Durf dingen te laten
De voorbeelden die ik beschreef, geven al wel aan dat de vraag nu is hoe je die ‘riemen’ dan inzet. Daar stokt de beeldspraak dan meteen weer: want meestal zijn die ‘riemen’ gewoon mensen, en die zullen daar zelf ook een mening over hebben. Des te beter, zou ik zeggen. Welke zaken zien zij liggen, waar zij met en voor de kerk energie in zouden willen steken? Waar gaat hun hart sneller van kloppen en waar ervaren zij de roep van de Heer van de kerk? Het lijkt me zinvol daarover open gesprekken te voeren, juist in kleine gemeenschappen waar keuzes gemaakt moeten worden. Ikzelf vind Bonhoeffers gedachten over de concrete en werkelijk bestaande gemeente dan heel behulpzaam. Het helpt me om met geloof te kijken, ook naar het weinige dat we voor ons gevoel misschien maar kunnen doen. Als we open durven nadenken over wat dat weinige dan is, dan komt dat de levendigheid van de kerk zeker ten goede. Dan zullen we waarschijnlijk echt wel eens zaken laten liggen die we al jaren doen, en waar we ook echt het belang wel van inzien. En dat zal best eens slikken zijn. Maar kleinere gemeenschappen hebben geen keus: ze zullen op hun eigen plek moeten pionieren met hun specifieke mogelijkheden. Welke dorpskerk heeft er tegenwoordig eigenlijk niet iets van een pioniersplek?
Waar is de kern van ons kerk-zijn op deze specifieke plek het beste mee gediend? Zo’n soort vraag zul je jezelf moeten stellen als je over dergelijke keuzes knopen doorhakt. Ik heb me bij het schrijven van dit artikel afgevraagd of Bonhoeffer daarbij handvatten biedt. Mijn gedachten gaan deze kant op: voor Bonhoeffer is de ontmoeting met de vergevende Christus allesbeslissend in het gemeente-zijn (heel herkenbaar, denk ik). De focus ligt bij Bonhoeffer daardoor al snel op de verkondiging, maar ook, verrassend misschien, op de biecht en het ambt aller gelovigen. De mij op het eerste gezicht geheel vreemde zuster of broeder kan voor mij juist degene zijn in wie ik de vergevende Christus ontmoet (denk aan Matteüs 25:31-46 en Johannes 20:23). Draagt het gemeenteleven bij aan de onderlinge ontmoeting van mondige zusters en broeders?
Ik heb me tijdens het bezig zijn met Bonhoeffer gerealiseerd hoe herkenbaar zijn focus op de verkondiging is voor iemand uit de gereformeerd-‘kontekstuele’ traditie. Maar er kleven misschien ook eenzijdigheden aan. In 1932 spelen gedachten over de lofzang als kern van het gemeenteleven, of over het gebed als het kloppende hart, of over de sacramenten geen heel grote rol in Bonhoeffers denken. Dat wordt anders als hij het vanuit de gevangenis over de disciplina arcani heeft. Als een concrete kerkelijke gemeenschap in het dorp nu vooral taken ziet liggen op één van deze door Bonhoeffer niet zo doordachte maar wel wezenlijke terreinen, zal dat andere beperkingen opleveren in de beslissingen die je neemt over het gemeenteleven. Anders dan wanneer je de focus legt op de bediening van het Woord. Dat mag ook. Het kán meestal niet anders meer.
Zoek het midden op
De kern zoeken dus. Eén inzicht van Bonhoeffer lijkt mij daarbij eigenlijk niet-onderhandelbaar, en dat is – opnieuw misschien verrassend – zijn diaconale focus. Volgens Bonhoeffer zal God zelf de kerkelijke gemeenschap altijd in het midden van de haar omringende wereld neerzetten (paragrafen 2 en 3 van zijn colleges). En de kritische vraag komt als vanzelf naar de lezer toe: maar wil de kerk daar wel staan? Gaan we niet heel snel en heel gemakkelijk staan op plaatsen waar het midden van de wereld zeker niet kan zijn, ergens aan de rand waar we het vooral goed hebben met elkaar?
Maar als God zelf de gemeente in het midden zet, wat kun je daar zelf dan nog aan bijdragen? Is er niet een iets concretere omschrijving te geven van waar dat midden dan ligt? Tot nu toe heb ik, door me zo sterk te richten op de gemeente-zoals-ze-is, toch wel erg vrijblijvende geluiden laten horen, of niet?
Het antwoord op die vraag lijkt me te liggen in die diaconale, of maatschappelijke, of – zo u wilt – missionaire focus van Bonhoeffer. Om het met het bekende woord van Miskotte te zeggen: de kern ziet wijd. Het is prima om als dorpskerk naar je eigen kern te kijken en daar alles wat je doet uit op te laten wellen – maar als die kern slechts voor een kleine incrowd herkenbaar is als kern, gaat er toch iets mis. De focus op Christus, op het Woord, op de lofzang, het gebed, de maaltijd – die focus kan niet zonder het besef dat hier iets gebeurt wat er voor de hele wereld toe doet. In die zin mag het niet te gezellig worden. Zoals Bonhoeffer tijdens de kerkstrijd gezegd schijnt te hebben over een liturgische beweging: ‘Nur wer für die Juden schreit, darf gregorianisch singen.’
Vaak is de kerk een marginale beweging geworden. En heel vaak is dat ondanks een grote gerichtheid op de kern. Dan zouden we met Bonhoeffer kunnen zeggen: dan is die kerkelijke gemeenschap toch een midden gebleven; de kern kan ook aan de rand zijn. Maar op je lauweren rusten is er nooit bij. In het midden staan is nooit een zaak van gewoonte; het zal je steeds opnieuw geschonken moeten worden. Dus de ogen en oren zullen wel open moeten staan voor iedereen die net naast ‘jouw’ midden is beland. Het zou wel eens kunnen dat je juist in die ander Christus zelf tegenkomt, die je naar het echte midden trekt.
In het midden gezet worden
De laatste gedachte die ik door wil geven is voor Kontekstueel-lezers vermoedelijk zo vanzelfsprekend dat ik die heel kort kan houden. Om je heen kijken is dus het devies voor wie in het midden gezet wil worden; maar dat kan natuurlijk niet ten koste gaan van de focus op het midden van de Schrift. Waar de gemeente Christus-belijdend blijft, kan ze eigenlijk niet anders dan tot midden van de wereld worden, al voelt ze zich nog zo marginaal. Christus zelf is immers in het midden van de wereld komen staan. Juist door de Christus-belijdenis word je gedreven om echt, en anders, om je heen te kijken – en dan te kiezen waar je de taken voor je kerkelijke gemeenschap ziet liggen.
Dorpskerkenbeweging
Vanuit Bonhoeffers gerichtheid op de gemeente-zoals-ze-is is er dus veel te zeggen voor bewegingen als de dorpskerkenbeweging. Hoe klein de kerk op sommige plaatsen ook geworden is: dat ze er is, is wezenlijk, en hoopvol, en vol belofte.
Literatuur: Dietrich Bonhoeffer, De levende kerk: Teksten over de kerk 1932-1933, vertaald en bezorgd door Edward van ’t Slot, Utrecht 2018, 218 blz.
Prof. dr. Edward van ’t Slot is verbonden aan de PThU, in het bijzonder aan het Centrum voor Beroepsvorming en Spiritualiteit, en aan de Rijksuniversiteit Groningen als bijzonder hoogleraar vanwege de Confessionele Vereniging.
- Raadplegingen: 1879