33e jaargang nr. 5 (mei 2019)
thema: Dordt verbindt?!
Dirk-Jan de Kooter
De verbindende betekenis van de Statenvertaling
Wie aan het begin van de Gouden Eeuw de Bijbel wilde lezen, kon kiezen tussen een behoorlijk aantal Bijbelvertalingen. Vanuit allerlei windstreken kwamen namelijk Bijbeloverzettingen de Republiek binnen. Te Emden (in Noord-Duitsland) was de Deux-Aesbijbel gepubliceerd, terwijl in Antwerpen de Liesveltbijbel verschenen was. Bij deze zestiende-eeuwse Bijbelvertalingen voegde zich in de zeventiende eeuw ook nog het Nieuwe Testament in de weergave van de Middelburgse predikant Herman Faukelius. Het valt dan ook niet te verwachten dat de vroegmoderne Bijbels taalkundig gezien een eenheid vormden, want van het Nederlands als standaardtaal was nog geen sprake.
Synoden zagen de noodzaak om in dit veelkleurige landschap eenheid te zoeken. Opnieuw werd hiervoor over de grenzen gekeken. De Engelsen hadden bijvoorbeeld de King James Version, terwijl voor Duitse calvinisten de Piscatorbijbel van de persen rolde. Een dergelijke gezaghebbende, gereformeerde Bijbelvertaling moest naar het oordeel van de synodeleden ook in de Republiek vervaardigd worden. Op de Synode van Dordrecht werd daarom besloten om een nieuwe vertaling te gaan opstellen, de Bijbelvertaling die later de Statenvertaling genoemd zou worden.
Vertaalproces
De synodeleden te Dordrecht stippelden in grove lijnen uit hoe het vertaalproject uitgevoerd moest worden. Een eerste vertaler diende een concept te maken, die twee collega’s achtereenvolgens vertaalkundig en taalkundig moesten controleren. De eerste corrector zou dus de getrouwheid van de vertaling aan de grondtekst toetsen, terwijl de tweede verbeteraar zich over de kwesties aangaande het juiste gebruik van het Nederlands zou buigen.
Precies volgens deze opzet werden de rollen bij het vertaalproces van het Nieuwe Testament verdeeld. De Amsterdamse predikant Jacobus Rolandus schreef namelijk een eerste vertaalconcept, dat door de theoloog Antonius Walaeus grondig en veelvuldig verbeterd werd. Festus Hommius, een Fries van geboorte, nam het geheel uiteindelijk nogmaals van voor af aan door en bracht tal van (spellings)wijzigingen aan. Eenduidige afspraken op het gebied van taal en spelling bestonden namelijk nog niet, zodat Hommius veel werk moest verzetten om de vertaling wat dat betreft eenvormig te krijgen. Hij kon hooguit terugvallen op een document, waarin de vertalers gezamenlijk taalkundige afspraken beschreven hadden. Dat document bood echter over lang niet alle taalkwesties uitsluitsel, zodat Hommius nog steeds te midden van een veelheid aan dialecten zijn weg moest zoeken.
Zijn collega’s hadden een vergelijkbare zoektocht bij het maken van hun vertaalkeuzes. Zij mochten namelijk niet een totaal nieuwe tekst creëren, want dat zou volgens de leden van de Synode van Dordrecht ergernis kunnen wekken. Elementen uit bestaande Bijbelvertalingen moesten daarom samengesmeed worden tot een tekst, waarin de toekomstige lezer de oude tekst zou kunnen herkennen. Vooral de tekst van de Deux-Aesbijbel werd om die reden veelvuldig overgenomen, want die Bijbelvertaling was toentertijd onder gereformeerden zeer gezaghebbend.
De ruimte van de Statenvertalers om hun eigen stem te laten klinken, was daarmee beperkt. Ze volgden vooral bestaand materiaal en brachten dat tot één geheel tezamen. Hooguit maakten zij zelf de keuze om de grondtekst nog iets letterlijker weer te geven, dan in de reeds beschikbare Bijbelvertalingen het geval was. Plechtig klinkende woorden als zeggende en hebbende gebruikten zij bijvoorbeeld relatief vaak. Hun neiging tot brontekstgetrouwheid moet echter ook weer niet te sterk aangezet worden. Vroegmoderne Nederlandse Bijbelvertalingen waren namelijk sowieso gemiddeld genomen behoorlijk letterlijk in hun weergave van de grondtekst wanneer dit afgezet wordt tegen de moderne Nederlandse Bijbelvertalingen. Ook kozen de Statenvertalers niet altijd voor de meest letterlijke vertaalvariant. In hun conceptversies zijn namelijk tal van uiterst brontekstgetrouwe vertaalopties te vinden, waarboven toch een vrijere vertaalvariant verkozen werd.[1] De Statenvertalers hadden immers niet slechts één doel, namelijk het vervaardigen van de meest letterlijke Bijbelvertaling, voor ogen, maar wilden zich ook verhouden tot de traditie en tot dat wat in eerder verschenen Bijbelvertalingen te vinden was.
Letterlijk vertalen was dus niet het enige dat de vertalers voor ogen hadden. De leidraad van hun werk is veeleer te beschrijven als een talige zoektocht, waarbij ieder woord op grond van de grondtekst en andere Bijbelvertalingen gewikt en gewogen werd in een langdurig en minutieus proces. Taal bezette de gedachten van de Statenvertalers. Theologische kwesties speelden daarentegen slechts op de achtergrond een rol en kwamen vooral aan bod in de zogenaamde kanttekeningen, waarin de tekst uitgebreid werd toegelicht. Bij het vertaalproces zelf speelden godsdienstige vragen slechts bij sommige teksten op. De meeste punten van afweging lagen op het taalkundige vlak.
Revisorenberaad
Na meer dan vijf jaar werken was de tekst van de vertaling in zoverre gereed dat zij gecontroleerd kon worden door de zogenaamde revisoren. Volgens de voorschriften van de Synode van Dordrecht moesten deze overzieners de tekst nogmaals geheel controleren en met de vertalers doorspreken. Ook moest hun bijdrage ervoor zorgen dat de nieuwe Bijbelvertaling een product zou zijn van de hele Republiek. Uit alle gewesten (behalve Drenthe) kwamen daarom afgevaardigden naar Leiden om in vele sessies de voorlopige vertaling bij te schaven. Per gewest was voor zowel het Oude als het Nieuwe Testament een revisor aangewezen.
De opzet van de vergadering was ook buitengewoon democratisch. Iedere revisor van het Nieuwe Testament kwam namelijk volgens een vaste volgorde aan de beurt om zijn verbeterpunten in te brengen. Bij Mattheüs 1 mocht dus eerst de Delftse predikant Henricus Arnoldi zijn gedachten uiteenzetten. Daarna volgde de Haarlemse rector Willem Nieuwenhuis. Vervolgens was Carolus Dematius uit het gewest Zeeland aan de beurt, die weer steevast gevolgd werd door Lodewijk van Renesse uit Maarsen. Tenslotte sloot de Deventerse dominee Caspar Sibelius de rij. Bij deze reeks droeg de eerste overziener veelal de meeste verbeteringen aan. Ook deze rol moest dan ook rouleren, zodat Nieuwenhuis de spits mocht afbijten bij Mattheüs 2. Daarna ging de beurt weer volgens dezelfde volgorde rond om ditmaal juist te eindigen bij Arnoldi. Op die manier verschoof per Bijbelhoofdstuk steeds de revisor die het eerste aan de beurt was.[2]
De vergaderingen vormden daarmee een strak geleid geheel. De vastlegging van de voorgestelde verbeteringen verliep echter minder soepel. Tussen de drie overgeleverde verslagen van wat er op het revisorenberaad besloten was, zit namelijk een redelijk aantal verschillen. De revisoren Renesse en Sibelius schreven dan bijvoorbeeld een verbetering op, die door de secretaris Hommius in het geheel niet werd genoteerd. In een enkel geval zijn er zelfs drie verschillende tekstvarianten overgeleverd, waarbij dus Sibelius, Renesse en Hommius elk een eigen lezing erop nahielden van wat het uiteindelijke besluit van het revisorenberaad was.[3]
Dergelijke discrepanties zijn op zich niet verwonderlijk. De revisoren brachten namelijk duizenden (kleine en grote) tekstverbeteringen aan, zodat er bij het notuleren altijd fouten binnen kunnen sluipen. Bovendien betrof de vastlegging handwerk. Moderne digitale middelen om het proces te bewaken, ontbraken immers. Verder kon er ook gemakkelijk ruis optreden tijdens het langdurige beraad, waarin onder flinke tijdsdruk grote lappen tekst doorgenomen moesten worden. In een kort tijdsbestek moest een revisor namelijk telkens eerst een vertaalkeuze ter sprake brengen om vervolgens een of meerdere suggesties ter verbetering te berde te kunnen brengen. Daarna konden de anderen reageren op zijn voorstel, dat tenslotte al of niet aanvaard werd. Op alle punten in dit proces konden verschillen optreden in de interpretatie van wat nu eigenlijk besloten was. Welk woord in de tekst was bijvoorbeeld besproken? Wat hield de verbetering precies in? En had het voorstel op goedkeuring van de collega’s kunnen rekenen? Het waren vragen waarover in het bijna stormachtige verloop van het revisorenberaad gemakkelijk verschillen van inzicht konden optreden over wat nu eigenlijk het uiteindelijke besluit was geworden.
Een laatste factor vormde ook de gesteldheid van de secretaris Hommius, die met enige tegenzin zag hoe de tekst aangepast werd. De voorlopige vertaling was immers al door hem en zijn medevertalers uitgebreid bezien. Bij dat jarenlange verbeteringsproces had hij zich er gedurig voor ingespannen om de eenvormigheid van de tekst te bewaken. Nu vele handen ingrepen deden in zijn uiteindelijke tekst, zal hij de door hem aangebrachte eenheid in gevaar hebben zien komen.
Latere correcties
Hommius’ houding stuitte op weerstand bij de vicesecretaris Sibelius, die bemerkte dat lang niet alle correcties van de revisoren hun weg vonden naar de uiteindelijk verschenen Statenvertaling. Deze revisor koos er dan ook voor om zelf een eigen Nieuwe Testament uit te geven, waarin wel alle besluiten opgenomen waren, die zijns inziens door de revisoren genomen waren. Een dergelijk eigenzinnig initiatief kon vanzelf niet de goedkeuring wegdragen van zijn ambtsbroeders, want zij beoogden immers met de nieuwe Bijbelvertaling de gewenste eenheid te brengen. Wanneer eenieder op eigen houtje varianten van die nieuwe overzetting in de omloop zou brengen, zou van deze eenheid weinig terecht komen. Sibelius’ versie van het Nieuwe Testament was dan ook geen lang leven beschoren. Zijn secure aantekeningen die eraan ten grondslag lagen, verdwenen ook in de verborgenheid. Evenals de notulen van Renesse werden Sibelius’ handschriften namelijk lange tijd achter slot en grendel bewaard.
Kritiek leveren op de spelling was wel toegestaan. Twintig jaar na de uitgave van de Statenvertaling in 1637 verscheen namelijk de zogenaamde Ravesteijn-editie. In deze Statenbijbel uit 1657 waren woorden veel consistenter gespeld. Ondanks Hommius’ inspanningen waren er namelijk nog tal van spellingsverschillen aan te wijzen in de tekst, zodat hetzelfde woord op een steeds weer verschillende wijze in spelling kon worden aangetroffen. Dergelijke diversiteit werd door de Statenvertalers zelf nog niet in alle gevallen als problematisch ervaren, maar latere lezers waren van mening dat de tekst op dit punt gladgetrokken moest worden. Het leverde een uitgebreid herzieningsproces op, waarbij lezers vanuit alle gewesten via synoden verbeteringen konden voorstellen. Mede op basis van hun opmerkingen kwam een lijst met correcties tot stand.[4] De lezer kneedde zo de tekst. Het illustreert hoe de Statenvertaling de Bijbel van de hele Republiek was geworden.
Taalkundige invloed
Na zoveel taalkundige overdenkingen van de Statenvertalers en hun revisoren zou te verwachten zijn dat hun zeer gezaghebbende eindproduct een diepgaande invloed op het Nederlands als standaardtaal zou hebben. Dat blijkt echter niet het geval te zijn. De Nederlandse taal had namelijk al een langdurige ontwikkeling doorgemaakt eer de Statenvertaling in 1637 verscheen. Bovendien was de Statenvertaling in taalkundig opzicht geen noviteit, want de Statenvertalers en revisoren hadden juist gestreefd naar aansluiting bij zestiende-eeuwse Bijbelvertalingen als de Liesveltbijbel en de Deux-Aesbijbel.
In de taalgeschiedenis speelt de Statenvertaling daarmee dus niet dezelfde rol als de Lutherbijbel. Deze Bijbelvertaling verscheen namelijk al aan het begin van de zestiende eeuw en kon daarmee wel invloed hebben op de vorming van de Duitse taal. De Statenvertaling kon daarentegen bij reeds bestaand taalgebruik in Bijbelvertalingen aansluiten. Taalkundig gezien was de weg dus al geplaveid.[5]
De Statenvertaling nu
Qua verspreiding kon de Statenvertaling zich wel enigszins meten aan de vertaling van Maarten Luther. Was de Lutherbijbel immers dé Duitse Bijbelvertaling, op eenzelfde manier verwierf de Statenbijbel de status als voornaamste Bijbeloverzetting van de Republiek. De Statenvertaling zou uiteindelijk zelfs gaan gelden als het meest gelezen Nederlandse boek, want eeuwenlang werd het werk gelezen door lieden uit alle sociale lagen.
Vanaf de negentiende eeuw begon de roep te klinken om een nieuwe Bijbelvertaling te scheppen, die qua taalgebruik moderner en begrijpelijker zou zijn en aan zou sluiten bij moderne wetenschappelijke inzichten. In de twintigste eeuw verschenen vervolgens tal van Bijbelvertalingen die in deze behoefte moesten voorzien. De Nieuwe Vertaling van 1951 is hier een bekend voorbeeld van. De Nieuwe Bijbelvertaling van 2004 vormt daar weer een vervolg van. Meer recent verscheen daarnaast ook nog de Herziene Statenvertaling. De initiatiefnemers daarvan wilden staan in de traditie van de Statenvertalers en de Statenvertaling in begrijpelijk Nederlands weergeven.
De vraag zou kunnen gesteld worden of een dergelijke wijde waaier aan Bijbelvertalingen de eenheid die de Statenvertaling diende te brengen, te niet heeft gedaan. Heeft het vertaalproject van de Synode van Dordrecht dan uiteindelijk toch schipbreuk geleden? Vanuit academisch oogpunt is over zulke vragen weinig op te merken. De beoordeling van de Statenvertaling en hoe de status van dit boek bezien zou moeten worden, laten zich immers niet rechtstreeks vanuit de nagelaten archiefstukken afleiden.
Onderzoek in de conceptversies van de Statenvertalers en de revisoren kan wel veel duidelijkheid scheppen over wat de toenmalige intenties van de opstellers van de Statenvertaling waren. Om daar helderheid over te krijgen, zullen alle bij het Nieuwe Testament overwogen vertaalvarianten systematisch in kaart gebracht worden. Op die manier kan immers een totaalbeeld gevormd worden van wat elk van de Statenvertalers en revisoren beziggehouden heeft. Authentieke documenten van hen kunnen dan het verhaal vertellen van de zoektocht om de tekst te scheppen, die de vele Bijbelvertalingen tot één geheel zou verbinden. Wanneer de informatie uit deze conceptversies gecategoriseerd zijn en daarmee doorzoekbaar worden, kan met precisie beschreven worden hoe de Statenvertalers en hun overzieners de voorstellen van elkaar aanpasten. Binnen hun studeerkamers zochten de opstellers van de Statenvertalers immers naar consensus over hoe de meest heilige tekst in het Nederlands moest luiden. Hun arbeid vormde de basis van de verbindende betekenis die de Statenbijbel later zou krijgen.
Dr. Dirk-Jan de Kooter promoveerde op de totstandkoming van het Nieuwe Testament van de Statenvertaling, waarover hij In de studeervertrekken van de Statenvertalers (dissertatie) en Een blik achter de schermen bij de Statenvertaling (publieksversie van de dissertatie) schreef. Momenteel werkt hij als onderzoeker bij het Meertens Instituut aan een project om Bijbelvertalingen taalkundig te kunnen vergelijken.
Mailadres:
[1] Het woord zeggende werd bijvoorbeeld (bij onder meer Lucas 5:13 en 7:6) overwogen om daarna toch weer voor een omschrijving van dit woord te kiezen.
[2] Dit alles blijkt uit de notulen van Renesse. Registers met aantekeningen over de Bijbelvertaling, uitgegeven in 1637, Nationaal Archief, inv.nr. 3.01.05.4412.
[3] Meestal betreft dit details. Bij Matteüs 22:31 betrof het bijvoorbeeld het verschil tussen u[lieden], u of ulieden. Registers met aantekeningen over de Bijbelvertaling, uitgegeven in 1637, Nationaal Archief, inv.nr. 3.01.05.4418; Het Nieuwe Testament, dat is Alle de Boecken des Nieuwen Verbondts onses Heeren Jesu Christi, Stads- en Athenaeumbibliotheek Deventer, inv.nr. 27 A 24 KL; "Autographa", de authentieke vertalingen van de bijbel, met de verbeteringen van de revisoren. Gedrukt, [1633, 1634], Utrechts Archief, inv.nr. 1401.140.
[4] Overigens werden ook de geschriften van de Statenvertalers zelf bekeken. Autografen van de indices op het Oude- en Nieuwe Testament; met lijst van drukfouten, gevonden in de eerste druk van de Statenvertaling, [1633, 1654], Utrechts Archief, inv.nr. 1401.142.
[5] H. Beelen en N. van der Sijs, ‘De taalmythe rond de Statenvertaling’, Met Andere Woorden 1 (2018), 32-35.
- Raadplegingen: 2074