33e jaargang nr. 5 (mei 2019)
thema: Dordt verbindt?!
Jos Wienen
Kerk, staat en synode
De overheid speelde een belangrijke rol bij de Synode van Dordrecht. Bovendien is één van de besluiten van deze synode dat de Bijbel in het Nederlands zou worden vertaald. Deze vertaling staat altijd nog bekend als de Statenvertaling. Het laat de grote rol van de Staten-Generaal van de Verenigde Nederlandse Provinciën zien. In de gereformeerde beeldvorming hangt over deze bijzondere samenwerking van kerk en staat een enigszins romantische waas van kerk en staat, samenwerkend voor waarheid en recht.
In onze tijd zou zo’n rol voor de overheid ondenkbaar zijn. Nu lijkt de scheiding van kerk en staat vanzelfsprekend. De verhouding tussen beide is gevoelig. De staat maakt veelal aanspraak op erkenning van haar hoogste rechtsmacht, de wet bindt iedere burger. De kerk belijdt dat het hoogste gezag aan God toekomt. Dat kan botsingen geven. In een samenleving waarin de grote meerderheid van de mensen dezelfde godsdienst heeft, kan de overheid een bijzondere betrokkenheid voelen bij die godsdienst en ook bij het kerkelijk leven, terwijl uitspraken van de kerk politieke invloed kunnen hebben. In de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden zag je dat ook. Invloed van de staat op de kerk lijkt echter weinig passend bij het zelfverstaan van de kerk, die haar eigen bestuur en gezag kent. En als de kerk invloed heeft in de staat ligt het risico van gewetensdwang op de loer. In het christelijk geloof is het opleggen van geestelijk gezag met overheidsmacht niet voor de hand liggend, al is dat niet altijd zo gezien. In dit artikel wordt kort nagegaan hoe het rond Dordrecht functioneerde en hoe dat sindsdien totaal veranderd is.
Onder overheidstoezicht
De theologische geschillen tussen arminianen en gomaristen begonnen aan de universiteit. Daarna trokken ze sporen door de Gereformeerde Kerk. Deze kerk had een bijzondere positie in de samenleving. De overheid had na de Nederlandse Opstand de kerkgebouwen aan deze kerk, die de Opstand onvoorwaardelijk steunde, toegewezen. Weliswaar was er gewetensvrijheid en waren er diverse andere kerken die een minder opvallend bestaan leidden, maar de publieke kerk was de Gereformeerde Kerk. Een conflict in die kerk raakte ook het openbare leven en de staat.
Je zou zeggen dat de kerk een theologisch en kerkelijk probleem zelf zou moeten oplossen. Maar zo gemakkelijk was dat niet, want de kerk stond als publieke kerk onder overheidstoezicht. Bij het beroepen van predikanten – en soms zelfs bij de benoeming van kerkenraadsleden – speelden de besturen van steden en dorpen bijvoorbeeld een grote rol. En dit leerverschil tussen Arminius en Gomarus, dat de gemoederen hoog deed oplopen, leidde tot vele plaatselijke twisten. Bijvoorbeeld over welke predikanten beroepen zouden worden. De geschillen liepen hoog op, soms ook tussen kerkenraden en stadsbesturen. Een landelijke synode zou richting kunnen wijzen of over het leergeschil kunnen beslissen, maar voor zo’n nationale synode was toestemming van de Staten-Generaal nodig.
In de regionale vergaderingen, de classes, deden de gomaristen – die in de meerderheid waren – hun best om arminiaanse predikanten te weren. De arminianen wendden zich in het machtigste gewest, Holland, tot de Staten (de vergadering van vertegenwoordigers van steden en edelen die het oppergezag vormden in een provincie) met een remonstrantie, een verzoekschrift. Daarin vroegen zij officieel om ruimte voor hun standpunt in de kerk. De staat werd gevraagd om te regelen dat er ruimte gegeven werd in de kerk. En de Staten gingen op dat verzoek in en bepaalden dat die ruimte er behoorde te zijn. Zij wensten tolerantie van de remonstrantse opvattingen in de kerk. Veel stadsbestuurders vonden de kerkelijke twisten gevaarlijk. Ze zagen liever geen verdeeldheid en ruzie. Niet in de steden en ook niet in het land. Het land was nog steeds in oorlog met Spanje en de positie van de Gereformeerde Kerk werd cruciaal geacht voor de oorlog. Onderling geruzie in de kerk betekende onrust en onenigheid in het land. Dat verzwakte de staat. Weliswaar gold er een bestand, maar dat zou weer ophouden en dan ging de oorlog weer verder. De Staten wilden geen geruzie.
Overigens waren ook de Staten verdeeld. Er waren stadsbesturen die ook inhoudelijk de arminianen steunden en alleen arminiaanse predikanten wilden beroepen, terwijl in andere steden het bestuur de gomaristen steunde. Het besluit van de Staten van Holland versterkte de onrust. De gomaristen dienden een contra-remonstrantie in. Zij vonden het geschil wel een conflict waard. Voor de arminiaanse leer diende geen plaats te zijn in de kerk. Gomaristische kerkgangers weigerden vaak te kerken bij remonstrantse predikanten. De contraremonstranten wensten in een synode orde op zaken te kunnen stellen.
Machtsstrijd
Het is de vraag waar dit toe geleid zou hebben als de meeste stadsbesturen en de Staten van Holland voet bij stuk hadden gehouden. Maar zo liep het niet. De sterke man in de Staten van Holland, Oldenbarnevelt, was bereid desnoods soldaten in te zetten om het gezag van de Staten te laten gelden, maar de andere sterke man in het land, de stadhouder Maurits, de opperbevelhebber van het leger, weigerde soldaten in te zetten tegen de gereformeerde religie, zoals hij het noemde. Hij koos openlijk de zijde van de contraremonstranten. De Staten gaven steden de bevoegdheid zelf soldaten aan te nemen om de orde in de stad te verzekeren. In de context van de kerkelijke strijd betekende dat ook de mogelijkheid om soldaten in te zetten tegen onwillig kerkvolk. Het werd een machtsstrijd, die de stadhouder won.
Nu kreeg de meerderheidsopvatting de ruimte. Er mocht een nationale synode komen en die kon haar belijden definiëren en de remonstranten uit de kerk zetten. Maar de staat bleef evengoed stevig aan de leiding. De leidende figuren van de synode stonden in nauw contact met de stadhouder en de Staten, met nu een andere stroming aan de macht. Daarnaast was er een flink aantal politieke afgevaardigden die deelnam aan de synode. Zij waren daartoe benoemd door de Staten-Generaal. De nieuwe meerderheidspartij in de Staten gaf de kerk meer ruimte, maar eiste evengoed een verzoenende houding om zoveel mogelijk kerkleden in de kerk te houden. Ook voor hen woog een sterke, niet verdeelde, publieke kerk zwaar.
De synode van Dordrecht bevestigde de grote rol van de overheid inzake het beroepingswerk. En in artikel 37 van de Dordtse kerkorde werd bepaald dat het plaatselijk bestuur een of twee afgevaardigden, lidmaten van de gemeente zijnde, in de kerkenraad mocht hebben om alles aan te horen en mede te beraadslagen. De verwevenheid van kerk en staat blijkt ook uit de gang van zaken rond de Bijbelvertaling. De synode besloot dat er een Bijbelvertaling in het Nederlands moest komen. Dat besluit werd ook politiek goedgekeurd en de Staten-Generaal waren bereid de kosten voor hun rekening te nemen. Zij wensten ook nadrukkelijk dat bij de vertaling zou worden aangegeven dat die in hun opdracht was gemaakt.
In de jaren die volgden bleef de verhouding tussen kerk en staat in de Republiek bijzonder. Op lokaal niveau was er geregeld contact en wrijving. Een nieuwe landelijke synode is er niet gekomen. Maar toen er bijvoorbeeld een brede roep was om een nieuwe psalmberijming speelden de Staten daarin een grote rol. De Staten-Generaal benoemden een Staatscommissie van predikanten en vertegenwoordigers van de Staten-Generaal. Die boden de nieuwe berijming in 1773 aan aan de Staten-Generaal die ze dankbaar aanvaardden en bepaalden dat ze vanaf 1 januari 1775 kerkelijk in gebruik zou worden genomen.
Na de val van de Republiek veranderde de bevoorrechte rol van de Gereformeerde (Hervormde) Kerk. In de Bataafse Republiek werden in 1798 alle kerken voor de wet gelijkgesteld. In de zuidelijke provincies werden veel kerken overgedragen aan de Rooms-Katholieke Kerk. De staat eigende zich de kerktorens toe. Op zulke momenten wordt ook zichtbaar dat de scheiding tussen kerk en staat altijd onder de beperking valt dat de staat met de wet het hoogste gezag in het land uitoefent. De staat bepaalt de ruimte via de wet. Ook in het koninkrijk onder Willem I regelde de staat nog veel. De geestelijken werden door de staat betaald en de staat regelde vaak ook kerkbouw. Ideeën om tot een soort algemene landelijke kerk te komen haalden het niet. De Rooms-Katholieke Kerk moest niets hebben van de overheidsbemoeienis en ook de onvrede van velen in de Hervormde Kerk liet zich niet door de overheid sturen. De afscheiding maakte duidelijk dat kerkmensen hun eigen keuzes maakten. In 1893 stopte de salarisbetaling door de overheid voor hervormde predikanten en vanaf 1983 zijn alle financiële betrekkingen tussen de Hervormde Kerk en de staat beëindigd.
Geen laïcisme
Tegenwoordig is het adagium als het om de relatie tussen kerk en staat gaat: scheiding van kerk en staat. Dat begrip staat niet met zoveel woorden in de wet, maar het is een breed gedeelde benadering. Strikt genomen betekent het dat de staat niet over de kerk heerst en de kerk niet over de staat. De overheid gaat niet over kerkelijke bijeenkomsten of besluiten. En kerkelijke uitspraken hebben geen bijzondere status voor de overheid. Ik denk dat we er blij mee kunnen zijn. Ik kan mij niet goed voorstellen dat we in deze tijd graag de gemeentebestuurders het laatste woord zouden geven over bisschopskeuzes en beroepingswerk, of overheidsvertegenwoordigers als deelnemer in synodevergaderingen zouden verwelkomen. Vrijheid van godsdienst en van geweten is een groot goed. En we zijn dankbaar als de overheid dat ziet en respecteert.
Je kunt je afvragen of de zin dat de staat niet over de kerk heerst wel helemaal klopt. De kerk heeft flinke vrijheid in Nederland. Maar in het grondwetsartikel waarin de godsdienstvrijheid is vastgelegd, staat met zoveel woorden: behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet. Godsdienst staat niet boven de wet. Ook kerken zijn aan de wet gebonden, en dat zou ook grote consequenties kunnen hebben voor de inrichting en leervrijheid van de kerk. Dat lijkt in Nederland gelukkig niet het geval, maar helemaal uitgesloten is het niet. Een voorbeeld van overheidsregels waar de kerk rekening mee dient te houden is de bepaling dat een huwelijk pas in de kerk mag worden bevestigd of ingezegend als er eerst een burgerlijk huwelijk is gesloten.
De scheiding van kerk en staat wordt vaak aangehaald om te stellen dat er geen ruimte is voor godsdienstige uitingen in het openbare leven. In een land als Frankrijk is dat wettelijk vastgelegd. Het wordt aangeduid als laïcisme. Daar wordt overigens niet helemaal consequent mee omgegaan. Veel kerkgebouwen zijn er staateigendom en beschikbaar gesteld aan kerken (bij wet aan kerken ontnomen en weer beschikbaar gesteld). In Nederland is er geen sprake van een verbanning van godsdienst uit de publieke ruimte al wordt dat soms bepleit en hier en daar ook in wetten verwerkt. In sommige plaatsen is er bijvoorbeeld nog een ambtsgebed aan het begin en eind van een gemeenteraadsvergadering. Op de twee-euromunten staat nog de oude spreuk: God zij met ons. Veel fundamenteler is dat de staat onderwijs, zorg en omroepen op godsdienstige grondslag financiert. Geloof en kerk spelen nog steeds een belangrijke rol in de samenleving. En de overheid kan dat zien en erkennen.
Drs. J. Wienen is burgemeester van Haarlem, theoloog en redacteur van Kontekstueel. Mailadres:
- Raadplegingen: 1816