Skip to main content

33e jaargang nr. 5 (mei 2019)
thema: Dordt verbindt?!

John van Eck
In de ruimte van Gods genade
Dordt door de ogen van Revius

In 1624 werd de stad San Salvador aan de Braziliaanse Allerheiligenbaai (Bahia de todos os Santos) voor de West-Indische Compagnie veroverd. Jacobus Revius schrijft daarover een gedicht, bedoeld om in zijn Over-Ysselse Sangen & Dichten te worden opgenomen. Het draagt de titel Opt veroveren van Todos os Santos.[1] Na het veroverde land een rechtvaardiger bewind te hebben beloofd dan dat van de inhalige Spanjaarden, ziet de dichter voor het veroverde land ook geestelijk nieuwe perspectieven:

            Wat meer is: Godes Zoon ziet neder uit de wolken,
            Amerika, en zendt van verre plaatsen uit
            Zijn ijverige boôn [boden], zijn koninklijke tolken,
            U [om u] zonder argelist te maken zijne bruid.

            Ontsluitet uw gezicht, doet open uwe oren,
            Hoe schoon is zijn gelaat! Hoe minnelijk zijn woord!
            Hij had u tot zijn lief, Amerika, verkoren
            Al-eer ge van Hem had het minste nog gehoord.

            Hij heeft (al wist-ie `t [wist gij `t] niet) voor lang om uwer minne
            Gestreden totter dood, gestort zijn edel bloed,
            En maakt u door `t geloof alhier een Koninginne
            En namaals in zijn rijk een erve van zijn goed.

            Lof zij U, Godes Zoon, Opbouwer uwer kerken!
            Lof zij U, die ze hebt zo wonderlijk verbreid!
            Uw goedertierenheid gaat boven al uw werken.
            Lof zij uw grote naam tot in der eeuwigheid.[2]

Wat men ook over de veroveringen van de West-Indische Compagnie mag denken, de theologische ruimte die zich hier opent is visionair: Gods Zoon die uit de wolken neerziet op Amerika en er zijn ‘koninklijke tolken’ heenzendt om ‘zonder arglist’ (een steek naar de gehate Spanjaarden) het continent tot zijn bruid te werven – de prediker als Rosenkavalier! De bruid wordt aangespoord ogen en oren te openen. Dan zal zij gewaarworden hoe ‘schoon’ het gelaat van haar Bruidegom is en hoe ‘minnelijk’, hoe vol liefde zijn woord.
En dan valt het woord ‘verkoren’, dat raakt aan de kwestie die de Nederlanden in de jaren voorafgaande aan de Dordtse synode bijna in een burgeroorlog had gebracht en waarover de synode in 1619 haar oordeel in het licht gaf: die van de ‘goddelijke verkiezing en verwerping’. [3] Wat de synode daarover leert komt hierop neer dat God bepaalt (‘verkiest’) wie Hij met de boodschap van zijn heil aanspreekt en dat Hij ook zelf bepaalt bij wie die boodschap weerklank zal vinden. Dat klinkt abstract maar Revius hoort er Gods eeuwige liefde in. Hij zingt er lyrisch over. Gods Zoon heeft Amerika tot zijn ‘lief’ verkoren lang voordat ze ook maar iets over Hem had gehoord. Hij had – zonder dat zij het wist – voor zijn bruid ‘totter dood’ gestreden en daarbij zijn ‘edel bloed’ gestort.
Maar nu laat Hij haar van zijn liefde weten en maakt Hij haar ‘door `t geloof’ zijn koningin. Revius vertrouwt dat Gods liefdesboodschap bij de nieuwe bruid weerklank zal vinden. God zal het immers doen. Hij maakt haar ‘door `t geloof’ zijn koningin. Hij zal er ook voor zorgen dat zij van het ‘goed’ dat zij nu in het geloof mag bezitten ‘namaals’ in zijn rijk volledig erfgenaam zal zijn.
Het gedicht sluit af met een lofzang op Christus, zoals ook de hoofdstukken van de Leerregels die de synode uitgaf alle op een lofzegging uitlopen. Kennelijk noopt de gedachte aan Gods verkiezende liefde daartoe.     

Revius en Dordt
Revius was een partijganger van Dordt. Een jaar voor de synode begon, nam hij publiekelijk het standpunt in dat de synode tot het juiste zou verklaren[4] en men mag aannemen dat hij zich grondig heeft verdiept in de Leerregels die door de synode werden uitgevaardigd. Zowel de hoofdinhoud van de aangehaalde strofen als de beelden, die hij daarin gebruikt, lijken door de Leerregels geïnspireerd te zijn.
De Zoon van God, aan de rechterhand van zijn Vader gezeten, zien we in het gebed dat de Leerregels afsluit: ‘Moge de Zoon van God, Jezus Christus, gezeten aan de rechterhand van zijn Vader, die de mensen gaven geeft, ons heiligen in de waarheid’ (laatste alinea van het ‘Besluit’).
De ‘ijverige boden’ die door de wereld gaan om Gods liefde bekend te maken en de mensen tot het geloof daarin te brengen komt men niet minder dan drie keer in de Leerregels tegen. ‘Opdat de mensen tot het geloof worden gebracht, zendt God in zijn goedertierenheid verkondigers van deze zeer blijde boodschap tot wie Hij wil en wanneer Hij wil’, lezen we in artikel I 3. In artikel II 5 wordt ons verteld dat Gods belofte ‘aan alle volken en mensen tot wie God in zijn welbehagen zijn Evangelie zendt, zonder onderscheid verkondigd en voorgehouden’ moet worden, en wel ‘met bevel van bekering en geloof’, want het is God ernst als Hij ons zijn liefde aanzegt. In het volgende hoofdstuk (III/IV 7) horen we dat de volkeren waarheen God zijn evangelie stuurt, dat allerminst verdienen. Maar ‘zovelen als er door het Evangelie geroepen worden, die worden in alle ernst geroepen’ (III/IV 8) – ‘zonder arglist’, zoals Revius Gods nieuwe bruid verzekert.
De inhoud van de liefdesboodschap die zij te horen krijgt: ‘Hij had u tot zijn lief, Amerika, verkoren/ Al-eer ge van Hem had het minste nog gehoord’, volgt de samenvatting van de Bijbelse verkondiging die in hoofdstuk I van de Leerregels wordt gegeven: ‘Want de Schrift verkondigt ons één welbehagen, voornemen en raad van Gods wil, waardoor Hij ons van eeuwigheid heeft verkoren’ (I 8).
Hoofdstuk II van de Leerregels loopt uit op de verzekering dat er altijd ‘een kerk van gelovigen zal zijn, gefundeerd in het bloed van Christus, die haar Zaligmaker – die voor haar, als een bruidegom voor zijn bruid, aan het kruis zijn leven gegeven heeft – standvastig bemint, onafgebroken dient en hier en in alle eeuwigheid prijst’ (II 9). Dit beeld van Christus als offerbereide bruidegom kan men als inspiratie voor alle vier de strofen zien en het prijzen van de Bruidegom waar hoofdstuk II mee eindigt is in de laatste strofe van Revius’ gedicht met zoveel woorden te horen.
De Dordtse Leerregels, zoals gelezen door Revius, brengen ons in een meer dan wereldwijde ruimte. Een ruimte zo groot als God zelf: boven ons Christus aan Gods rechterhand gezeten, om ons heen de Geest, God zelf, die zijn weg onder volkeren en mensen kiest om hen met zijn ‘minnelijk’ woord te overtuigen. We krijgen een wereld vol actie te zien die van buiten en boven deze wereld aangestuurd wordt. Van vóór deze wereld ook, vanuit een ‘eeuwigheid’ van waaruit God in het ondermaanse ingrijpt. In zo’n ruimte wil ik als prediker wel staan, opgenomen in de grote beweging waarin God de mensen wil winnen voor zijn liefde.

Overvloediger genade
We zijn niet gewend de leer van de uitverkiezing met ruimte te associëren, eerder met inperking van het heil tot een – meest kleine – groep uitverkorenen die konden vertellen wat God aan hun ziel had gedaan[5]. Wie daar nog niet over kon vertellen kon weinig anders doen dan wachten en naar de kerk blijven gaan om ‘een kans op de bekering te lopen’ zoals Van Ruler het formuleerde.[6] Niet alleen Revius, ook de Leerregels zelf verzetten zich tegen een dergelijke interpretatie.
In artikel I 16 wordt gezegd dat mensen die het geloof in Christus nog niet krachtig bij zichzelf waarnemen en toch ‘de middelen gebruiken waardoor God beloofd heeft deze dingen in ons te werken, (…) niet mismoedig moeten worden wanneer zij van de verwerping horen spreken, noch zichzelf onder de verworpenen rekenen, maar de middelen vlijtig blijven gebruiken, vurig verlangen naar de tijd van overvloediger genade en die met eerbied en ootmoed verwachten.’ Het gaat hier om het woord ‘overvloediger’ dat op het allerlaatste moment aan de Leerregels is toegevoegd,[7] als wilde men nog eens ondubbelzinnig duidelijk maken: wie het evangelie hoort bevindt zich in de ruimte van Gods genade en hoeft niet te wachten op een andere openbaring daarvan. ‘Zie, nú is het de tijd van het welbehagen, zie, nú is het de dag van het heil!’ zegt God tegen ons als Hij ons in het evangelie aanspreekt (2 Korintiërs 6:2 HSV).

De Schrift als levende stem van God
Dat God ons uitverkoren heeft, wordt ons aangezegd in het evangelie. ‘De Schrift verkondigt ons één welbehagen, voornemen en raad van Gods wil, waardoor Hij ons van eeuwigheid heeft uitverkoren zowel tot de genade als tot de heerlijkheid, tot de zaligheid en tot de weg der zaligheid, die Hij bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen,’ lezen we in artikel I 8. Een samenvatting in één zin van wat de Schrift ons over onze uitverkiezing heeft te zeggen. Het gaat hier om het woordje ‘ons’. De Schrift spreekt ‘ons’ aan – of ‘u’ – als zij spreekt over de uitverkiezing: ‘Met eeuwige liefde heb Ik u liefgehad’ – ‘Omdat Hij ons voor de grondlegging van de wereld in Hem uitverkoren heeft’ (Jeremia. 31:3; Efeziërs 1:4 HSV). Dat is de spreekwijze van de Schrift en de verkondiging heeft zich aan die spreekwijze te houden. ‘Hij had ú tot zijn lief, Amerika, verkoren,’ luidt Revius’ boodschap aan het verre werelddeel. Dat het werk van Christus op ‘ons’ betrokken wordt, zijn we gewend (vgl. II 2,4). Dordt leert ons op dezelfde manier ook over ‘onze’ uitverkiezing te spreken (I 15).
De Schrift is in de Leerregels de levende stem van God. Dat blijkt uit de manier waarop zij daarin wordt aangehaald. Men hoorde in de Schrift de stem die ooit via Mozes tot Israël had gesproken, de stem van Christus die ons vermaant, de stem van God die zijn woorden ‘in onze oren en harten inscherpt’, een stem waarvan het spreken ‘vast staat’ en die ons vermaant ons erin te verheugen dat onze namen in de hemel opgeschreven staan (I ‘verwerping van de dwalingen’ resp. 9, 7, 5, 8, 7; vgl. Lucas 10:20). Door dergelijke vermaningen deelt God zijn genade aan ons mee (III/IV 17) zodat we er ‘overvloediger’ deel aan krijgen, en al luisterende nemen we met ‘geestelijke blijdschap en heilig vermaak’ (I 12)[8] waar dat de verkondiging ons leven verandert.
‘Door de vermaningen wordt de genade meegedeeld’ zeggen de Leerregels (III/IV 17)[9] en het eerste waartoe we worden vermaand is dat we ons in Gods genade verheugen en zien hoe groot de liefde is die Hij in Christus heeft geopenbaard (I 2). Zo moet Amerika de ogen opendoen om de schoonheid van Christus te zien zoals die in het evangelie wordt getekend, en de oren om het horen hoe liefdevol Hij tot haar spreekt. Er zit niets moralistisch in deze vermaningen. Wie de schoonheid van Christus in het evangelie ziet, wordt naar zijn beeld veranderd.
Als vanuit de Schrift als levend woord – gericht tot ‘u’ en ‘ons’ – over de uitverkiezing wordt gesproken, wordt voorkomen dat mensen zich daarbij een ‘stok’ of ‘blok’ voelen, een willoos object waarmee naar believen kan worden gehandeld. Het blijft om een relatie gaan – tussen God die spreekt en ‘ons’ als aangesprokenen. Zelfs de verharding wordt zo een ‘nee’ tegen een persoonlijk aangezegde genade. Een nee dat ‘ten slotte’, zoals de Leerregels het formuleren (I 15), tot verwerping leidt. ‘Ten slotte’, alsof het God moeite kost een mens te verwerpen.[10] Maar niemand wordt gedwongen te geloven (III/IV 16).
Het is verleidelijk de actualiteit van de Leerregels te willen bewijzen door ze strategisch in te zetten: tegen lijdelijk op bekering wachten, tegen een optimisme dat teveel verwacht van de vrije wil. Maar zij lenen zich niet voor een dergelijke inzet. De Leerregels handelen over keuzes en daden van God en die laten zich niet in een program omzetten. De ‘eerste grote vraag’ die het calvinisme volgens Noordmans aan de wereldkerk stelt is: ‘Zullen wij met onszelf of met God op weg gaan?’[11] De Leerregels leren ons de Schrift te vertolken als het levende en levenwekkende woord van God dat zich vrij beweegt door de wereld. Reden om ze, ook na vierhonderd jaar, als leer-regels serieus te nemen.

Dr. J. van Eck uit Lexmond is emeritus legerpredikant (PKN). Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken..

[1] Voor de tekst zie Jacobus Revius, Over-Ysselse Sangen & Dichten, uitgegeven, met ongedrukte gedichten vermeerderd en van verklarende aantekeningen voorzien door W.A.P. Smit, Amsterdam, 1930-1935, deel 2, 30ev.
[2] Spelling gemoderniseerd.
[3] Zo boven hoofdstuk I van de Dordtse Leerregels. Voor de door de Dordtse synode geautoriseerde tekst uit 1619 (Latijn en Nederlands) zie J.N. Bakhuizen van den Brink, De Nederlandse belijdenisgeschriften, Amsterdam 1976, 225ev. Een hertaling vindt men in Belijdenissen van de Protestantse Kerk in Nederland, Heerenveen 2009, 192ev. Deze hertaling houd ik in dit artikel aan. Wie zich historisch op ‘Dordt’ wil oriënteren kan terecht bij G. van den Brink, Dordt in context. Gereformeerde accenten in de katholieke theologie, Heerenveen 2018. Hij laat ook de relevantie voor nu zien van wat er in Dordt werd besproken. Hij leest de Leerregels als een ‘pleidooi voor het God-zijn van God’ (171ev.). Een bredere beschouwing over de Leerregels dan in dit artikel mogelijk is, vindt men in J. van Eck, En toch beweegt Hij. Over de godsleer in de Nederlandse belijdenisgeschriften, Franeker 1997, 71ev.
[4] In Schriftuerlijck teghen-bericht van de leere der ghereformeerde kercken aengaende de Godlijcke predestinatie etc., Deventer 1617; zie Enny de Bruijn, Eerst de waarheid, dan de vrede. Jacob Revius 1586-1658, Zoetermeer 2012, 144ev.
[5] Voor deze ontwikkeling zie J. van Eck, In het hart gezien. Geloof en gevoel in het leven van Nederlandse gereformeerden, 1602-1744, Franeker 2011.
[6] A.A. van Ruler, Waarom zou ik naar de kerk gaan? Nijkerk 1970, 9ev.
[7] In de conceptteksten ontbreekt het; zie ‘Stukken met betrekking tot de opstelling der Dordtsche canones, medegedeeld door Dr. D.J. de Groot’ in: Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap, jaargang 58 (1937), 134ev., 167, 183.
[8] De hertaling heeft hier ‘met geestelijke blijdschap en heilige vreugde’. De oorspronkelijke versie spreekt van ‘heylige vermaeckinge’ als weergave van sancta voluptas. De gelovige geniet van wat hij bij zichzelf waarneemt.
[9] De hertaling heeft hier ‘geschonken’ maar het gaat om een ‘deel doen hebben aan’. We krijgen deel aan de genade door er ons in te verheugen maar het wordt nooit een ding dat we ‘hebben’.
[10] Het Latijn heeft tandem, ‘eindelijk’.
[11] O. Noordmans, Het calvinisme en de oecumene, in Zoeklichten, Amsterdam 1949, 202ev., pag. 211.

       

 

 

 


  • Raadplegingen: 2182