Skip to main content

37e jaargang nr. 2 (nov. 2022)
thema: God een ouwe zeepiraat: over geloof en cultuur

Waar is God?
Psalm 115

‘Op een verjaardagsfeestje wil iemand wel naar je luisteren wanneer je vertelt dat je christen bent, maar slechts met de welwillende belangstelling als van iemand die cricket krijgt uitgelegd. Het is een beetje weird. Geloven valt buiten de scope van wat mensen zich kunnen voorstellen.’ Aldus Alain Verheij, onlangs tijdens een debatavond in de Utrechtse Jacobikerk.
De vraag of God bestaat is nagenoeg irrelevant geworden in onze cultuur. De generatie van Maarten ’t Hart is te oud om nog een stempel te drukken op het publieke debat, en daarmee verdwijnt ook het militante gevecht om het Godsgeloof. Volharden in het geloof is in het huidige culturele klimaat misschien wel lastiger dan in een wereld waarin er publiek verzet is tegen God. Dan doet Hij er tenminste nog toe. Nu is het bijna pathetisch dat je in God gelooft.

‘Waar is jullie God?’
‘Waar is jullie God?’ horen we mensen in de Psalm vragen (vers 2). In eerste instantie duidde ik deze vraag in de stijl van Maarten ’t Hart; min of meer zoals de vraag klinkt in Psalm 79:10, bijna als verwijt tegen God. Die Psalm echoot het drama van de verwoesting van Jeruzalem en de tempel. Er wordt schuld gevoeld en ook verbijstering ervaren. Je proeft de context: een bittere strijd die verloren is. God is een God tegen wie de heidenen woeden en tegen wie Israël schreeuwt. God is relevant. Hij roept ergernis en verwarring op.
Psalm 115 is daarentegen geen klaaglied, integendeel, het is een oproep om God te loven. De tekst maakt deel uit van het Hallel, de reeks van lofliederen onder andere gezongen bij Pesach. De vraag ‘Waarom zeggen de heidenen: “Waar is jullie God?”’ heeft hier een heel andere lading. De Psalm lijkt na de ballingschap te zijn ontstaan. Het bittere leed is bij een volgende generatie tot een litteken geworden, veelal zonder echte pijn. De plausibiliteit van God, die voor de eerdere generatie(s) nog recht overeind stond en daarom zoveel pijn veroorzaakte in de ballingschap, is aan ernstige slijtage onderhevig. De God van Israël is een randverschijnsel geworden.
Daarom de vraag of Hij er eigenlijk wel is; notabene in het Hallel. Indirect weliswaar, maar de vraag nadert het hart van de Israëliet. Wil de lofzang niet stokken, dan moet je er iets mee.

Verschillende godsbeelden
De Psalm doet niet aan bewijsvoering, maar geeft een paar denkduwtjes die het voorstelbaar maken dat God leeft en dat juist de zingende gemeenschap van Israël Hem ervaart en de heidenen niet.
De ene denkrichting gaat over God, over waar Hij is en wie Hij is (vers 3). De God wiens naam uitdrukt dat Hij is, ‘is in de hemel’, is niet opgesloten binnen de werkelijkheid van ons bestaan. Hij is ook niet na te rekenen. Hij is inderdaad liefdevol en trouw, maar doet ook wat Hem behaagt. Je kunt God letterlijk noch figuurlijk naar je hand zetten. Deze gedachten bewijzen niet dat God bestaat, maar openen wel het voorstellingsvermogen. Als er een God is kan Hij inderdaad zo bestaan. Veel onvermogen om in God te geloven hangt nog altijd samen met beperkte of beperkende gedachten over God. Het helpt soms al om de vraag te stellen: in welke God geloof je niet meer? Van welk Godsbeeld heb je afscheid genomen?

Een beperkt voorstellingsvermogen
De andere denkrichting gaat over de vervorming van het menselijk voorstellingsvermogen (vers 4-8). De beschrijving van godenbeelden en hun onvermogen heeft uiteraard een ondertoon van spot. Hoe kun je dit nu geloven? In een ontmoeting tussen een Israëliet en iemand uit de volkeren zal het echter niet geen doorslaggevende factor zijn geweest, ook niet voor een nazaat van Jakob. De beelden die de Psalm benoemt, waren weliswaar heilig en gaven toegang tot de goden, maar dezen vielen niet samen met de beelden. Er was een redenering denkbaar waarin de beelden – die niet spreken of horen – toch overeind konden blijven.
De crux zit in vers 8: als je op deze beelden vertrouwt, word je zoals zij. Je verliest het voorstellingsvermogen om God te ervaren wanneer je je God voorstelt als een uitvergroot mens, of een afschrikwekkend dier. Door dergelijke beelden te vereren worden deze letterlijk ‘beeldbepalend’. Ze beperken je voorstellingsvermogen. Uiteindelijk word je even doof en blind, stom en stijf als de godenbeelden, niet meer in staat om Hem te loven, om op te staan en tot Hem te gaan.
Zou dit verklaren waarom heidenen zeggen ‘waar is jullie God?’ Ze kunnen Hem gewoon niet waarnemen omdat hun blikveld te klein is geworden. De Psalm geeft zo aanleiding om te twijfelen aan de stelligheid van ongeloof. Het kan zijn dat je met je denken gevangen bent geraakt in je eigen vooringenomen standpunten.

Ruimte voor vertrouwen
Deze gedachtelijnen creëren ruimte voor de oproep om op Hem te vertrouwen (vers 9). Een drievoudige oproep geflankeerd door een drievoudige belofte (vers 10-15): aan Israël; daarbinnen aan de priesters en Levieten, voortrekkers in de lofzang; en heel breed: aan alle Godvrezenden. De herhaling werkt als een intensivering van de oproep om je toe te vertrouwen aan Hem die goedertieren is en trouw (vers 1) en om de lofzang gaande te houden.
Het opeenvolgend gebruik van het werkwoord vertrouwen krijgt extra reliëf als ze gelezen worden in het licht van vers 8. Vertrouwen op godenbeelden maakt dat je op hen gaat lijken. Wat nu als je op de HEER vertrouwt? Ga je dan niet op Hem lijken, naar wiens beeld we al zijn geschapen?
De laatste twee verzen zijn het antwoord op de oproep tot vertrouwen. Vers 16 beaamt het beeld van de werkelijkheid: de hemelen zijn voor de HEER en de aarde voor de mens. Het antwoordt op vers 2 en impliceert een aanvaarden van het ingewikkelde om de HEER te ervaren, en geeft Hem uit handen.

De lofzang gaande houden
Onverwacht komen aan het slot van de Psalm de doden ter sprake (vers 17). Lees dit als: wij hebben alles overleefd, laten wij God blijven loven, anders verstomt de lofzang. Er zit misschien ook een verwijzing in naar de vereerders van de beelden, die op die beelden gaan lijken. Als je op die beelden vertrouwt wordt je als hen: dood. Je kunt God niet loven. Als je op God vertrouwt, ga je Hem zegenen die jou zegent. Dat is wat de gemeente doet. Er klinkt een resolute houding in vers 18: ‘Maar wij zegenen de HEER voor nu en tot in eeuwigheid!’

Als je een goede grap moet gaan uitleggen is de lol er eigenlijk af. Zo dreigt bij een Bijbelstudie over een Psalm de lofzang te smoren in de verklaring.
Een echo van de Psalm bij Augustinus, neemt ons terug naar de hymnische hoogte van het hart (Conf., X, 38; vert. G. Wijdeveld): ‘Ik werd ver van u gehouden door dingen die niet bestaan zouden hebben, als ze niet in u bestaan hadden. Geroepen hebt gij, geschreeuwd en mijn doofheid doorbroken; gestraald hebt gij, geschitterd en mijn blindheid verjaagd; gegeurd hebt gij en ik heb ingeademd en snak nu naar u; geproefd heb ik en nu honger en dorst ik; aangeraakt hebt gij mij en ik ben ontvlamd naar uw vrede.’

J.A. van den Berg is predikant in de PKN en directeur van de IZB. Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

 

 

  • Raadplegingen: 57