Skip to main content

37e jaargang nr. 2 (nov. 2022)
thema: God een ouwe zeepiraat: over geloof en cultuur

Udo Doedens
Steden bouwen en de HEER aanroepen
Genesis 4 en het cultuurmandaat

In de Christelijke dogmatiek van Van den Brink en Van der Kooi lees ik dat wij mensen een ‘cultuurmandaat’ hebben. Dat woord, afkomstig van K. Schilder, slaat op de opdrachten die de mens ontvangt in de eerste twee hoofdstukken van de Bijbel. Daar wordt hij eerst opgeroepen om vrucht te dragen, talrijk te worden, de aarde te vervullen en te onderwerpen en om te heersen over de dieren (Genesis 1:28) en dan om de aardbodem ‘te dienen en te bewaren’ (Genesis 2:15).

Ik laat de vraag passeren wat het zou kunnen betekenen dat God in Genesis 1 de mens als een Napoleon en in Genesis 2 als een Franciscus aanspreekt. Ook Van der Kooi en Van den Brink pluizen de verzen in Genesis 1 en 2 niet uit. ‘Breed opgevat gaat het hier dus om onze werktaak’, schrijven zij (266). Ons werk is ‘een zinvol aandeel in het beheer en de ontplooiing van de schepping ten dienste van mensen en tot eer van God.’ Onder verwijzing naar Luthers idee van het wereldlijke beroep als een roeping van God zetten Van den Brink en Van der Kooi de cultuur, nader bepaald als arbeid, in een positief licht. Wel waarschuwen zij, met de ecotheologie, dat de mens zijn bijzondere positie in de schepping niet mag misbruiken, maar verder wordt het goede recht van de mens om de wereld door zijn werk in cultuur te brengen door de beide dogmatici niet gekwalificeerd.

Cultuurmandaat
Dat laatste klopt niet helemaal. Na hun bespreking van de mens en zijn ‘werktaak’ laten Van den Brink en Van der Kooi een compleet hoofdstuk over de zonde volgen. De mens mag wel werken, maar niet zo, dat hij daardoor van God vervreemdt. Dat is een belangrijke toevoeging die het wenselijk maakt dat het thema cultuur/werk in een later hoofdstuk nog eens terugkomt, maar dat gebeurt niet. Voor ons een aanleiding om zelf de vraag te stellen: wat houdt het ‘cultuurmandaat’ in als we ons ook rekenschap geven van de zonde? De auteurs van de Christelijke dogmatiek noteren monter: ‘Werk is niet met de zonde gegeven, maar met de schepping’, maar daarmee is nog niet gezegd wat werk zou moeten zijn, als de zonde eenmaal een feit is. De man die met zijn bulldozer een stuk oerwoud bouwrijp maakt, werkt. De vrouw die achter haar laptop een roman schrijft, werkt, net als de woestijnvader die in zijn kluizenaarshut matjes vlecht van palmbladeren.

Een leerzaam Bijbelgedeelte, wat dit betreft, is Genesis 4. Daar wordt de splitsing beschreven van de mensenfamilie in een lijn die vanaf Adam verdergaat via Set en een lijn die verder gaat via Kaïn. In de Kaïnlijn komen we een aantal cultuurdragers tegen, stamvaders van stedenbouwers, smeden en muzikanten. Van de lijn vanaf Seth wordt iets anders vermeld, namelijk dat men ‘begint de Naam des HEREN aan te roepen’. We zullen nu proberen om het cultuurmandaat van de mens in twee richtingen uit te leggen. Wat gebeurt ermee in de traditie van Kaïn en wat betekent het voor de lijn van Set?

Familie Lamech
In Genesis 4 gaat het over de eerste vertakking in de geschiedenis van de mensheid. Adam en Eva, Kaïn en Abel zaten nog in één lijn, maar daarna splitst Kaïn zich van die lijn af door Abel te vermoorden en een bestaan te verkiezen ‘weg van het aangezicht van de HEER’. Hij gaat wonen in het land Nod, ‘ten oosten van Eden’. Vanaf dat moment zijn er dus twee lijnen: Adam en Eva, begonnen in Gods directe nabijheid, in de tuin, maar daarna wonend op een vijandige aardbodem en vervolgens geconfronteerd met vijandschap en moord, en Kaïn, die dezelfde achtergrond heeft, maar in die vijandschap verhardt en wegtrekt van Gods aangezicht. Je zou lang kunnen praten over wat de lijn van Adam nu precies van die van Kaïn onderscheidt. Het heeft zeker iets met schuld te maken.[1] Adam wil de schuld graag kwijt, maar Kaïn, de moordenaar, neemt de schuld als een vaststaand feit en besluit als een verdoemde verder te leven ‘ten oosten van Eden’. Alsof Eden nooit had bestaan.

Het is opmerkelijk hoe het daarna met Kaïn gaat. Je zou denken: het wordt niets meer met die man. Dat denkt hijzelf ook. Hij verwacht de dood op elke straathoek. Maar God houdt hem vast. Ondanks zijn daad, die God niet terugdraait, blijft Kaïn voor Hem een mens, een zoon van Adam. Daarom vindt Kaïn nog een vrouw en blijkt er zelfs in dat onmogelijke ‘Nod’ (‘zwerfland’) nog van alles mogelijk. Sterker nog: daar ontwikkelt zich de heidense wereld in al haar schittering en tragiek. Kaïn bouwt de eerste stad en zonder problemen volgt de ene generatie op de andere. In de vijfde generatie stuiten we op de aartsegoïst Lamech. Bij hem is de losmaking van God welhaast voltooid. In de praat die hij tegenover zijn vrouwen uitslaat ligt het schuldgevoel van Kaïn en ligt het besef dat mensen bedoeld zijn als broeders bedolven onder een dikke laag zelfingenomenheid. ‘Als iemand mij een schram toebrengt, dan sla ik hem dood’. En dan krijgen we als zijn nazaten de stamvader van de veeteelt, de stamvader van de kunsten, de stamvader van de smeden en het lieflijke meisje Naäma. Alle ingrediënten voor een voluit werelds leven zijn daarmee aanwezig. Met de boer, de industrieel, de artiest en de femme fatale met hun heetgebakerde vader zou je een prachtige soapserie kunnen maken, die tot in het oneindige voort kan duren.

Werken en bidden
De lijn van Kaïn maakt zich zo breed, dat je bijna vergeten zou dat Adam ook nog voort bestaat. De berichten over zijn tak zijn summier in vergelijking met wat er over Kaïn wordt gezegd. Dat is ook wel logisch, want wat we in het vervolg van de Bijbel zullen lezen is niet de soap van Kaïn en consorten maar het verhaal van Adam. Adams verhaal komt dus nog. Maar er zit ook nog iets diepers in de beknoptheid van het Adam-verhaal. Het verhaal van Kaïn is een verhaal van weggaan van de oorsprong, van een mensheid los van Adam, weg van God en buiten Eden, een verhaal van creativiteit en vooruitgang. Het Adam-verhaal daartegenover is niet meer dan een voetnoot bij Genesis 1 tot en met 3. Het heeft iets simpels. Het gaat alleen maar over de terugkeer naar God en van het bestaan van de mens voor Gods aangezicht. Het cirkelt rond bekering en verzoening. Je ziet er al iets van in de derde zoon van Adam en Eva, na de dood van Abel. Die heet Set en Set betekent ‘plaatsvervanger’, ‘stand in’. Plaatsvervanger namelijk voor Abel, de zoon van Adam, die, net als alle zonen, de plaats van zijn vader had moeten innemen en het leven van zijn vader compleet had moeten maken. In de geschiedenis van Adam zullen alle zoons stand ins zijn voor de zoon van Adam, tot de geschiedenis ten einde komt met de ware zoon van Adam, die het leven van de oude Adam compleet en rechtvaardig maakt, en opnieuw de deur naar Eden opent. Het verhaal van Adam moet het dus niet hebben van de creativiteit en het scheppen van een nieuwe wereld met een nieuw soort mensen. In de lijn van Adam gaat het om trouw aan die oude vader Adam en de schepping waarin hij geplaatst is. Het gaat erom de ‘zoon van de mens’ te zijn die weer met God in het reine komt.

Het laatste wat in Genesis 4 over de lijn van Adam wordt gezegd is: ‘Toen begon men de Naam van de HEER aan te roepen’. Met die opmerking is de lijn van Adam getekend. Het zijn aanroepers van de Naam van de HEER. In hun ongelukkige verhouding tot God zijn ze niet weggetrokken van Gods aangezicht, zoals Kaïn, die verhardt in zijn schuld. De zonen van Adam zijn in hun ongelukkige verhouding gebleven en vinden na drie generaties een bepaalde verstandhouding met God terug. Het aanroepen van zijn naam. Het gebed.

Wijsheid en offerbereidheid
In de opmerking over het aanroepen van de HEER zou je een afwijzing van het cultuurmandaat kunnen lezen. De zonen van Kaïn kiezen de seculiere weg van de techniek, de zonen van Adam zoeken het in contemplatie en eredienst. In het vervolg van de Bijbel merk je echter (en het is ook in de geschiedenis van de kerk na te gaan) dat doorgaans niet de verzaking van de wereld is nagestreefd, maar haar heiliging. Karakteristiek is het Onzevader, waarin niet alleen Gods Naam aangeroepen wordt maar ook wordt gebeden om de heiliging van die Naam, om de komst van Gods koningschap en het geschieden van Zijn wil. Set, zijn zoon Enos en hun nazaten houden de taak om zich in de schepping te roeren. Hun werkzaamheden zullen echter in het teken staan van het aanroepen van de Heer. Maar wat betekent dat? Wat gebeurt er met werk als het gepaard gaat met het aanroepen van de Heer? Wat doet het met onze zesdaagse werkweek als we de zondag in ere houden? Hoe werken we als we, volgens het principe van de heilige Benedictus, óók bidden?

Volgens de Bijbel werken we dan in overeenstemming met de orde der dingen of, met een karakteristiek Bijbels woord, met ‘wijsheid’. Wijsheid begint, zoals het bekende dictum luidt, met de vreze des Heren en dat betekent dat men zich schatplichtig weet aan de God die een kosmos, een geordende wereld, heeft geschapen. Dat de Bijbelse wijsheidsteksten steeds opnieuw deze vreze benadrukken, duidt erop dat men over de kenbaarheid en beheersbaarheid van deze orde zijn twijfels heeft. Het waarom van de orde en het verband tussen de orde en de wisselingen van tijden en lotgevallen blijft voor mensenogen verborgen. Wel kan de wijze ‘het einde’ van de dingen zien en in grote lijnen de vraag beantwoorden hoe we ons leven ‘wijs’ moeten inrichten. In dat kader formuleert hij (of zij) eenvoudige adviezen, zoals de raad om ten aanzien van tijdgebonden zaken (rijkdom, armoede, roem en sociale stigmatisering) een houding van scepsis aan te nemen, de raad om eerlijk te zijn, omdat eerlijkheid mensen niet naar de ogen kijkt, de raad om jezelf niet voor alwetend te houden, maar voor een leerling en de raad om genoegen te nemen met het aandeel dat God je in het leven geeft en niet te verlangen naar meer of anders. Wie deze regels verstaat, is de gedachte, leeft een vruchtbaar leven. Met ‘vrucht’ wordt niet allereerst succes en geluk bedoeld. De wijze, staat in Spreuken 11 vers 30, brengt ‘een boom des levens’ voort, dat wil zeggen dat hij ‘harten wint’. In de Bijbel is de wijze par excellence koning Salomo. Tot het moment van zijn neergang was hij iemand die met een ‘horend hart’ (1 Koningen 3:9) een indrukwekkende kennis van zaken aan een grote bedrijvigheid paarde. Hij kan gelden als het schoolvoorbeeld van de mens die wijs zijn werk doet.

Een tweede model waarin het aanroepen van de Heer samengaat met arbeid, is dat van de offerdienst. Daarin vervangt de verplichting om eerstelingen en tienden te offeren de in aanleg vooral intellectuele scepsis over de tijdelijke wereld van de wijze. De offerplicht disciplineert niet alleen de mensen met hun bezit, maar leidt ook tot een investering in de wereld van de godsdienst. De stam Levi en de tempelorganisatie, maar ook armen en vreemdelingen, werden uit offergaven betaald. Waar de wijze graag het goede wil doen en pas tevreden is als hij zichzelf en zijn werk uit de greep van de dwaasheid heeft gered, maakt de offeraar zijn werk goed door het op te dragen aan God. Profeten, te beginnen bij Hosea, vinden dat de offerplicht onvoldoende garandeert dat de mens ook in zijn dagelijks werk God dient. Ze verlangen ‘kennis van God’ en verraden daarmee sympathie voor het model van de wijsheid. ‘Ik heb behagen in trouw en niet in slachtoffer, in kennis van God en niet in brandoffers.’ (Hosea 6:6)
Jezus, in het Nieuwe Testament, levert ook kritiek op het afgepaste karakter van de offerpraktijk. Daarmee staat Hij in de traditie van Hosea. Maar getuige zijn naar zichzelf verwijzende uitspraak ‘meer dan Salomo is hier’ (Matteüs 12:42) wil Hij ook boven de wijsheid uit. Aan Salomo’s zelfkennis en zijn trouwens ook exuberante offergedrag ontbreekt de overgave aan God waarom het Jezus is te doen. Jezus heeft zichzelf aan God uit handen gegeven en leeft daarna nog uitsluitend voor zijn Vader waardoor alles wat Hij zegt en doet, om met paus Franciscus te spreken, ‘de mogelijkheden die God in de dingen heeft gelegd aan het licht brengt’. (Laudato si’, par. 124). Na Jezus ervaren de apostelen zich als de erfgenamen van deze combinatie van geofferd-zijn en diepe godskennis, waardoor ze over hun arbeid haast nonchalant kunnen schrijven dat ze in principe alles kunnen doen en laten (‘Alles is mij geoorloofd, maar niet alles is nuttig’; 1 Korinthiërs 6:12 en 10:23) omdat God ‘zowel het willen als het werken [in hen] werkt’ (Filippenzen 2:13). Volgens deze opvatting verandert alles wat men doet in een gelegenheid om te getuigen van de vrijheid in Christus. Men is immers met Christus geofferd. Het cultuurmandaat en de wereld van de arbeid bieden zo weinig weerstand aan Gods gezag, dat men alles kan aanpakken. Men is er alleen toe gehouden om God aan te roepen, zoals Paulus het in Romeinen 10 aanbeveelt: ‘Met uw mond belijden dat Jezus Heer is en met uw hart geloven dat God Hem uit de doden heeft opgewekt’ (vers 9). En als de situatie onverhoopt een baan is of een huwelijk of een gevangenschap of een bestaan als slaaf waarin men zich niet vrij volgens de liefde kan bewegen, dan bevelen de apostelen aan om dat maar te accepteren, zoals we ook moeten accepteren dat we nog in een sterfelijk lichaam leven. De liefde zal zich in deze lastige situaties misschien des te krachtiger bewijzen.

Zo mondt het spoor van Set en Enos uit in culturele activiteit waarin de Geest, op grond van Jezus’ offer en terugkeer, de overhand heeft. De eenvoud ervan kan bedriegen, zoals de arbeid bewijst die talloze zich gelovig noemende mensen dag aan dag verrichten zonder dat daarbij God of Christus wordt aangeroepen en zonder dat Gods mogelijkheden in de wereld aan het licht worden gebracht. Met betrekking tot die soort arbeid kan men beter eerlijk toegeven dat ze in de traditie van Kaïn staat die tegelijk met steden, techniek en kunstwerken kou en leegte verspreidt.

Dr. U.G.M. Doedens is predikant van de Protestantse Kerk in Nederland en o.a. redactielid van het blad In de Waagschaal. Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

[1] Friedrich Weinreb, in zijn De Bijbel als schepping, schrijft: ‘De cultuur van de geslachten van Kaïn is dus het antwoord op het doden, het uitschakelen van de ziel.’ (346). Hij vergelijkt Genesis 4 met het Faustverhaal. ‘Zodra de mens zijn ziel (…) aan de duivel heeft toegezegd [wat Kaïn deed door Abel te vermoorden, UD], komt zijn grote ontplooiing in kennis en macht. Hij maakt dan de Kaïn-cultuur mee. Maar hij brengt op die weg toch overal ongeluk en onrust, hij is toch zwervend en dolend.’ (347)

 

 

  • Raadplegingen: 56