37e jaargang nr. 5 (mei 2023)
thema: Gereformeerd belijden nú
David de Jong
Hollen en stilstaan
Over heiliging nú
‘De Heer heeft mij gezien en onverwacht’, een lied van Huub Oosterhuis dat niet is meeverhuisd van het Liedboek voor de Kerken naar het Liedboek. Zingen en bidden in huis en kerk. De reden daarvoor is niet dat het, zoals andere liederen die niet overgenomen zijn, te orthodox zou zijn. Toch is het dat wel, orthodox. In elk geval geven de eerste beide regels de essentie van de gereformeerde leer van de heiliging weer: ‘De Heer heeft mij gezien en onverwacht ben ik opnieuw geboren en getogen’.
Een heilig leven ontspringt aan de verrassing dat je genade in Gods ogen gevonden hebt. Zo plaatst de Heidelbergse Catechismus de heiliging in het hoofdstuk over de dankbaarheid. Als zodanig lijkt me dat nog steeds een gouden greep. Heilig leven wordt je niet van buitenaf opgelegd, maar komt van binnenuit. Het is je verlangen om je leven te delen met de God die jouw Vader wil zijn. De eerste Bijbeltekst waarnaar Bavinck in zijn Gereformeerde Dogmatiek in het hoofdstuk over heiliging en volharding verwijst, is Genesis 17 vers 1: ‘Toen Abram negenennegentig jaar oud was, verscheen de HEERE aan Abram en zei tegen hem: Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor Mijn aangezicht en wees oprecht’ (HSV). Een tekst die wat mij betreft typerend is voor hoe veel gereformeerde mensen in het leven staan.
Fatsoen moet je doen
In de NBV21 wordt die uitnodiging van God echter weergegeven als: ‘Ik ben God, de Ontzagwekkende. Richt je steeds naar mijn wil en leid een onberispelijk leven’. Dat verschil is illustratief voor het verschil tussen gereformeerde leer en de gereformeerde beleving van de heiliging. Is heiliging nu een leven met God of een leven naar Gods geboden? Dat kan hetzelfde zijn, maar is het vaak niet. Een leven naar Gods geboden verwordt dan, ondanks alle verzekeringen dat de gereformeerde leer dat niet bedoelt, tot fatsoen dat je moet doen. Daardoor kan zelfs de indruk gewekt worden dat gereformeerd belijden nú bestaat in het opkomen voor traditionele normen en waarden. Je ethische standpunten worden dan beslissend voor je gereformeerde identiteit.
Zit er in de gereformeerde leer van de heiliging dan toch een weeffout, waardoor heiliging als gave te gemakkelijk omslaat in heiliging als opgave?
Weeffout?
De gereformeerde belijdenis is mij ook – misschien wel juist – in haar spreken over de heiliging lief. Ik denk aan artikel 24 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis waarin het geloof – het middel waarmee wij Christus onze gerechtigheid omhelzen! (art. 22) – de wortel van de goede werken is. Het is onmogelijk dat dit geloof ‘de mensen onverschillig zou maken voor een vroom en heilig leven. Integendeel, zonder dit geloof zouden ze nooit iets doen uit liefde voor God maar alleen uit liefde tot zichzelf of uit vrees om veroordeeld te worden’. Die lijn wordt doorgetrokken in hoofdstuk III/IV, artikel 12 van de Dordtse Leerregels, waarin de wedergeboorte wordt omschreven als een vernieuwing van de wil. ‘Wanneer de wil vernieuwd is, wordt hij niet alleen door God geleid en bewogen; maar door God in beweging gebracht, werkt hij ook zelf. Daarom wordt terecht gezegd, dat de mens zelf gelooft en zich bekeert door de genade die hij ontvangen heeft’.
Ik geloof dat hier theologisch de accenten op de juiste plaats vallen. Vooral omdat de heiliging binnen het kader van de rechtvaardiging blijft staan. Een heilige staat nooit op eigen benen. En toch blijf ik met een vraag zitten. Want waarom wordt het leven dat ontspringt aan de rechtvaardiging door het geloof een heilig leven genoemd en niet een rechtvaardig leven? Waar is de rechtvaardige gebleven, die in de Psalmen nog bezongen wordt?
Rechtvaardige gezocht
Psalm 112 is zo’n Psalm. Wijlen L.M.P Scholten, vooraanstaand lid van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland, heeft een jaar of tien terug voorgesteld om onder andere Psalm 112 van een nieuwe wijs te voorzien, omdat de Geneefse melodie onzingbaar zou zijn. Maar ik vermoed dat Psalm 112 binnen de gereformeerde orthodoxie zo weinig gezongen wordt omdat zo’n lofzang op de rechtvaardige niet past binnen een spiritualiteit waarin een ander Psalmwoord de toon zet: ‘Ga niet in het gericht met Uw dienaar, want niemand die leeft, is voor Uw aangezicht rechtvaardig’ (Psalm 143:2, HSV).
Maar is Psalm 112 dus een oppervlakkige Psalm, als die de rechtvaardige prijst om zijn eerlijkheid en zijn vrijgevigheid? Wat is er oppervlakkig aan eerlijkheid en vrijgevigheid? Het kan toch niet zo zijn dat ieder die in Christus is ingeplant die vruchten van dankbaarheid niet voortbrengt? (Vgl. Heidelbergse Catechismus, zondag 24, vraag en antwoord 64.) Hetzelfde kan gezegd worden van de iets minder onbekende Psalm 15: ‘HEER, wie mag wonen in uw tent, wie op uw heil’ge berg verkeren?’ (Berijming GK) Ik geloof dat Christus de waarheid en de inhoud van die Psalm is. Maar wie door het geloof deel krijgt aan Hem zal het beeld moeten vertonen van die rechtvaardige uit Psalm 15: iemand ‘die doet wat recht is, die recht door zee en echt is’ (PvN 15).
Het is die rechtvaardige die God zó node gemist heeft onder zijn volk, dat Hij het in ballingschap gestuurd heeft. Psalm 44 laat zien dat er echt wel mensen waren die probeerden vroom en heilig te leven. Zij beklagen zich bij God over hun ballingschap. Maar blijkbaar is een heilig leven nog geen rechtvaardig leven. Een chasid is nog geen tsadik.
‘Goede werken’
Ik vermoed dat het onbekommerde spreken over mensen die goed en eerlijk zijn gehinderd wordt door de angst dat mensen voor hun redding weer op hun eigen rechtvaardigheid gaan vertrouwen. Die angst lijkt mij terecht. De vraag is alleen of je over het leiden van een rechtvaardig leven slechts kunt spreken binnen het kader van je redding. Omdat dat wel het kader is waarbinnen de gereformeerde leer het leiden van een goed leven bespreekt, zit er aan het doen van ‘goede werken’ een luchtje van zelfverlossing. Alleen de term ‘goede werken’ heeft onder gereformeerden al iets bedenkelijks.
Als we het doen van goede werken eens uit het kader van de redding halen, ontstaat er ruimte voor belangeloze toewijding. Merkwaardig genoeg was het onze gereformeerde voorvaders daar om te doen, toen ze in de gereformeerde belijdenis een streep haalden door het verband tussen het doen van goede werken en het ontvangen van loon. Goede werken moeten ‘om niet’ gedaan worden. Maar het lijkt wel of dat ongelovigen makkelijker afgaat dan gelovigen. Het sociale vraagstuk is niet door gelovigen aan de orde gesteld, ook al hebben die zich er wel met een beter verhaal achter kunnen scharen. Zo gaat het nu weer met het ecologische vraagstuk. De paus van Rome kwam er later mee dan de club van Rome, maar zijn encycliek weet wel meer mensen te inspireren.
Heilshistorie en heilsorde
Goede werken waar ze niet kunnen zijn en geen goede werken waar ze wel moesten zijn. Het is een raadsel dat God niet oplost, maar bevestigt als Hij tegen een onheilig volk zegt: ‘Van waar de zon opgaat tot waar ze ondergaat staat mijn naam bij alle volken in aanzien, overal brengt men Mij reukoffers en reine offergaven. (…) Ik ben een groot koning – zegt de HEER van de hemelse machten –, en alle volken zijn vervuld van ontzag voor mijn naam!’ (Maleachi 1:11-14, NBV21). Ik weet niet hoe God dat op dat moment in de heilshistorie kan zeggen, maar weet wel dat als Hij spreekt, het er is.
God is net zo min gebonden aan de heilsorde als aan de heilshistorie. Dat betekent niet dat wij er niet aan gebonden zijn. Als iemand die niet gelooft goede werken doet, betekent dat nog niet dat ik de Geest niet nodig heb om goede werken te doen. Maar hoe en wanneer Hij precies in mijn leven aan het werk gaat, kan ik niet aanwijzen. Misschien moet ik er dus gewoon maar aan beginnen, om er later achter te komen dat de Geest er veel meer (of veel minder) mee kan dan ik gedacht had.
Ook de heilsorde is een vorm van heiliging. We eren er de God mee uit wie, door wie en tot wie alle dingen zijn. Maar daarmee hebben we de wegen die de Geest in de tijd schrijft nog niet in kaart gebracht, laat staan dat we kunnen voorspellen hoe Hij niet alleen in mij, maar ook in anderen zijn werk moet doen.
Intuïtie
‘En dit bid ik, dat uw liefde nog steeds meer overvloedig moge zijn in helder inzicht en alle fijngevoeligheid, om te onderscheiden, waarop het aankomt’ (Filippenzen 1:9-10, NBG ‘51). Het is een woord dat me herinnert aan mijn leermeester Jochem Douma, die dit woord vaak aanhaalde om te illustreren waar het hem in de ethiek om te doen was: groeien in fijngevoeligheid, om te kunnen onderscheiden waar het (wel en niet) op aankomt. Maar je zou ook kunnen spreken van scherper worden van je intuïtie. Ik betwijfel of dat voor Douma ook hetzelfde was. Wellicht zou hij het beroep op intuïtie juist een schoolvoorbeeld vinden van die verwenste ’nieuwe hermeneutiek’.
Het heeft zeker iets kwetsbaars om af te gaan op je intuïtie bij de keuzes die je maakt. Maar dat heeft het afgaan op Bijbelteksten net zo goed. Want wie zegt dat dit woord het juiste woord op de juiste tijd is? Dat moet je leren aanvoelen. Hoe? Door de omgang met het Woord en de werking van de Geest. Alleen wie de wet van God liefheeft, kan zeggen dat die hier en nu niet opgaat. Ik denk hierbij aan de toespraak van Jakobus de Rechtvaardige op het ‘apostelconvent’ (Handelingen 15:13-21). Als kerkverbanden, gemeenten, gelovigen zich lieten leiden door hun – door Woord en Geest gescherpte – intuïtie, dan zouden ze ophouden hun energie te steken in waar het nu niet op aankomt. Want daardoor leidt de rechtvaardigheid onder de rechtzinnigheid.
Hollen en stilstaan
‘Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor Mijn aangezicht en wees oprecht.’ (Genesis 17:1, HSV) Met dat Bijbelwoord begon Bavinck zijn leer van de heiliging. Maar ik moet er dan ook meteen aan denken dat Abraham het land doorwandelde waarvan God hem erfgenaam gemaakt had. Steeds markeerde hij de plaatsen waar hij stilgestaan had met een altaar (Genesis 12:6-9). Die gedachte lijkt wellicht meer neocalvinistisch dan gereformeerd. Dat zou zo zijn als ik alleen aandacht schonk aan de activistische kant van dat wandelen: geen duimbreed van Kanaän waarvan God niet zegt: van mij, voor jou. Maar er is ook een liturgische kant van dat wandelen: het bouwen van altaars. Ik geloof dat dat heiliging zou moeten zijn: hollen en stilstaan. Jagen naar rechtvaardigheid voor anderen en zelf tot rust komen bij de God die je niet uit verdienste maar uit genade aanneemt als zijn kind.
Jakobus heeft de heidenen niet willen binden aan het sabbatsgebod, maar misschien kunnen gereformeerden zich er wel weer aan committeren. Want het hart van ons doen is dat we laten en het hart van onze dienst is dat we gediend worden, door Hem die zijn leven gaf als losgeld voor velen (Markus 10:45).
D. de Jong is predikant van de CGKV Harlingen en redacteur van Kontekstueel. Mailadres:
- Raadplegingen: 427