38e jaargang nr. 3 (mei 2024)
thema: Ezechiël. De heerlijkheid van de Heer in het geding
Jeroen Hagendijk
Gods troon in Babylonië
Over het troonwagenvisioen van Ezechiël (1:1-2:2)
Voor veel mensen in de stad geldt dat ze ergens anders vandaan komen. Elk jaar weer beginnen veel nieuwe mensen in Rotterdam aan een nieuw hoofdstuk in hun leven. Vaak zijn ze jong, komen ze hier voor de studie, voor werk, of voor de liefde. Ze zijn niet van hier, maar eenmaal hier in de stad merken ze na verloop van tijd dat ze ook niet meer van daar zijn, waar ze vandaan komen.
Je kunt niet meer terug. Of, eigenlijk, je wilt ook niet meer terug. Je bent zo veranderd, dat je lastig terugkeert naar de plek waar je vandaan kwam. Dat komt omdat de stad je wereld groter maakt. Je raakt vooroordelen kwijt en je vindt soms nieuwe vooroordelen. Je maakt nieuwe vrienden. Op je studentenvereniging doe je opeens een heel nieuw vocabulaire op. Je raakt vertrouwt met andere culturen en sociale achtergronden. Je ziet wat armoede is in de wijk waar je woont. Je ziet de vriendelijke moslims op vrijdagmiddag naar hun gebed gaan. Je raakt gesteld op je Marokkaanse buurman. Hij heet Abdelkader, maar zeg maar Appie.
En voor je het weet, ben je stads. Wat misschien vooral betekent dat je niet meer terug kunt gaan naar waar je vandaan komt. Ja, natuurlijk, je kunt terugverhuizen naar Ede of Middelburg, of waar je ook vandaan komt. En iedereen kan in een polder wonen, dat is het niet. Maar zou je er weer kunnen aarden? Zou je je nog thuis voelen in de kerk van je jeugd? Zou je de manier waarop men daar soms spreekt over buitenlanders nog kunnen harden? Zou je de manier waarop men over Gód spreekt nog mee kunnen maken? Of ben je het ontgroeid? Kunnen je ouders je nog begrijpen nu je andere keuzes maakt in privédingen? Of ben je dit soort onderwerpen gaan mijden als je weer eens ‘thuisthuis’ bent?
Naar de stad gaan, is iets achterlaten, is ergens anders vandaan komen en niet zelden op den duur niet meer terug kunnen. Stedelingen zijn in dat opzicht vaak ballingen. Dat is Ezechiël ook. Een jonge priester; dertig jaar oud. Sommige Bijbeluitleggers interpreteren dat getal in het eerste vers als zijn leeftijd. Ezechiël is opgegroeid en opgeleid om in de tempel van Jeruzalem zijn werk te doen. Van jongs af aan wordt hij klaargestoomd om zijn roeping als priester in de tempel te vervullen. Alles in die tempel heeft een betekenis. De gouden voorwerpen. De altaren. De kleding die de priesters moesten dragen. De cultische handelingen die priesters moeten verrichten voordat ze de tempel binnen mogen gaan. Alles wijst naar de heilige aanwezigheid van God op die plek. God woont in de tempel. Dat is de plek waar Hij troont, is de overtuiging van het jodendom in die tijd. God troont in het binnenste gedeelte van de tempel, op de vleugels van twee gouden engelen die zich bevinden bovenop de ark van het verbond: een met goud overtrokken kist met daarin oude attributen die herinneren aan Gods geschiedenis met dit volk. Dit is Gods huis.
Het eerste deel in ballingschap
Maar dan komen de legers van de Babylonische koning Nebukadnessar. Stampende laarzen lopen Jeruzalem binnen in het jaar 598 v. Chr. De tempel wordt leeggeroofd, de koning wordt vervangen door een nieuwe muppet van Nebukadnessar. En the upper ten van Jeruzalem — de elite, de smeden, de bestuurders, de priesters — worden meegevoerd naar Babylonië (2 Kon. 24:10-17). Ezechiël is één van die gedeporteerden. Daar in Babylonië wordt hij waarschijnlijk met de ballingen tewerkgesteld bij de bouw van grote gebouwen en de ontwikkeling van infrastructuur.
Het ding met Ezechiël is, dat hij niet terug kan. En niet zozeer omdat Babylonische soldaten hem dat verbieden. Maar vooral omdat hij Jeruzalem is ontgroeid. Ezechiël is een profeet. En profeten zien de dingen vaak scherp. Ezechiël is van het type dat heel kritisch is op waar hij vandaan komt. Ezechiël is ervan overtuigd dat Jeruzalem de ballingschap zelf over zich heeft afgeroepen. Ezechiël zag in die zeer schokkende taferelen – de geplunderde stad, de leeggeroofde tempel – het oordeel van God. Dit was de straf over Jeruzalem die het volk over zichzelf had afgeroepen door niet langer als een trouwe partner met God de Heer te leven.
Maar het erge was: zelfs na die plundering van de stad ging alles onveranderd door. De Judeeërs in Jeruzalem leerden er niet van. Men bekeerde zich niet tot God. Al vijf jaar lang is Ezechiël in Babylonië. En in die tussentijd ging het leven in Jeruzalem gewoon verder, onveranderd. Mensen hebben de draad van het leven weer opgepikt en met een andere koning wordt er gewoon verder geleefd alsof er na de plunderingen niets gebeurd was. Men ging verder met de tempeldienst. Men sjorde wel weer andere priesters en bestuurders bij elkaar. Er mengde zich wat afgoderij in de cultische vieringen, maar ach… dat was niet nieuw. Men zei: het oordeel van de Heer is geweken. God is niet weggeweest. Dit is nog steeds zijn heiligdom. Niemand daar in Jeruzalem twijfelde eraan of God nog troonde op de gouden engelen in het binnenste van de tempel, want natuurlijk deed Hij dat.
Existentieel verifieerbaar
Ezechiël wordt er cynisch van. Hoe kun je nog zó over God spreken? Als Hij daar werkelijk had getroond, dan was die tempel toch zeker niet zó ontheiligd? Waarom deed men in Jeruzalem zo zelfverzekerd over Gods aanwezigheid? Wat Ezechiël betreft: God was in de afgelopen jaren een steeds groter vraagteken in zijn leven geworden. Ezechiël voelt zich onbegrepen. Hij kan niet meer terug naar Jeruzalem. In Babylonië is hij zijn oude grond ontgroeid.
Hier ligt het voor de hand om de tekst existentieel te verifiëren voor wie vandaag de Bijbel leest. Want dit gevoel van Ezechiël is herkenbaar. Je komt ergens vandaan, maar je hebt dat achter je gelaten. Je kunt niet terug. De taal waarmee men vroeger over God sprak is niet meer afdoende. Je eigen taal over God is niet meer voldoende. Vroeger kon je zo onbekommerd zeggen dat God van je hield en dat je je hart aan Jezus gaf, maar nu vraag je je eigenlijk af wat je daarmee bedoelde. Het doet geen recht aan wat je inmiddels hebt gezien en beleefd. Je oude geloof is als een stel oude kleren die zijn versleten. Het staat je niet meer. Zo kan het geloof versleten zijn. Heel vertrouwd, maar het zegt je nog maar weinig.
Het ding met ballingen is niet alleen dat er geen weg meer terug is, ballingen weten vaak ook niet hoe de weg verder loopt. Hoe spreek je dan wél overtuigend over God? Welk gebed krijg je dan nog wel over je lippen? Wat durf je dan nog wel te belijden zonder ironische glimlach rond je mond? Ballingen verliezen makkelijk hun zicht op God. Je kunt denken aan stedelingen die hun geboortegrond verlaten hebben. Maar eigenlijk geldt het voor iedereen die een reis heeft gemaakt in zijn of haar denken. Het geldt voor elk leven waarin er een grote afstand ligt tussen herkomst en bestemming.
De troonwagen
En dan verschijnt God. En hoe. Hij verschijnt zó overweldigend. Ezechiël krijgt een visioen met één en al verbeelding. Er bestaat in het jodendom een gewoonte die zegt dat je niet te jong mag zijn als je dit visioen wilt bestuderen. Dertig jaar, tenminste, zegt die traditie. Er is zelfs een hele school van vroeg-joodse mystiek ontstaan rondom dit visioen: merkabah-mystiek.
Het visioen is een opeenstapeling van overweldigende beelden. Ezechiël ziet een donderbui aankomen. Een zware wolk met vuur en bliksemflitsen. In die donkere wolken tekenen zich allerlei figuren af. Er zijn vier wezens die zowel iets menselijks als iets dierlijks hebben. Ze staan rechtop en hebben vier koppen. De kop van een mens, de kop van een leeuw, de kop van een stier en de kop van een adelaar. Ze hebben vleugels en met die vleugels dragen ze een soort troonwagen. Er zijn wielen te zien die zo hoog zijn dat je er hoogtevrees van krijgt. En in die wielen draaien andere wielen. De velgen van die wielen zijn afgewerkt met ogen. De wagen gaat alle kanten op. En de dieren hoeven zich niet om te draaien, want zij kijken met hun vier koppen alle kanten uit. Er is tussen de dieren een gloeiend vuur en er flitst licht tussen hen door.
Het oog van Ezechiël wordt steeds verder naar boven getrokken. Boven de dieren is een soort koepel te zien. Het glinstert als ijs! De vier dieren maken met hun vleugels een oorverdovend lawaai. En boven al dat geluid uit ziet de profeet iets dat lijkt op een troon van edelsteen. En daarop de gestalte als van een mens. Vanaf de heup omhoog als een onbeschrijflijk fel metaal, waar wij zelfs geen woord voor hebben. En vanaf de heup omlaag iets als vuur, een soort stralende gloed.
Dit is de aanblik van de verschijning van de heerlijkheid van de Heer, zo staat er letterlijk in vers 28. Dit is God… en toch ook niet. Dit is áls God. Want Ezechiël is heel aarzelend en omslachtig in zijn omschrijvingen. Hij zegt niet: ik zag een troon en daarop zat God. Hij zegt in vers 26: ik zag iets dat leek op een troon en daarboven iets dat leek op de gestalte van een mens. Frases zoals: ‘het leek op’ en ‘het was als’ komen steeds terug. Het is God en tegelijk wordt God in dit visioen ook niet gevangen. Daarvoor is God te groot.
Het gaat in dit visioen over de heerlijkheid van de Heer. In het Hebreeuws heeft men het dan over de kabod van God. Letterlijk betekent dat het gewicht. God is te zwaar voor ons. Zelfs zijn aanblik kunnen wij niet verdragen. Daarom valt Ezechiël ook op de grond.
Het natuurgeweld en de dieren
Maar wat betekent dit visioen? Wat wil dit allemaal zeggen? Er is een aantal dingen waar je op kunt letten. Eerst al dat natuurgeweld: de donkere wolken, de donder, het lawaai van grote watermassa’s… in de Bijbel gaat al dat natuurgeweld vaak vooraf aan een verschijning van God. Bij Mozes op de berg is dat zo. Bij Elia op de berg ook. Maar God is niet in al dat natuurgeweld. Het zijn eerder voorbodes van zijn aanwezigheid. Bij Elia in 1 Koningen 19 komt er eerst een storm die zelfs rotsen aan stukken slaat. Maar daarin is God niet. Na de storm kom er een aardbeving, maar ook daarin is God niet. Dan is er een vuur, maar ook daarin is God niet. Daarna is er het gefluister van een zachte bries. En dan slaat Elia zijn mantel voor zijn gezicht. Want dan is God gekomen. Ook in de evangeliën gaat het zo. Eerst stormt het op zee. Die storm is er dan niet zomaar, het is een aankondiging van de verschijning van Christus die over het water komt aanlopen.
Zo duiden we al dat natuurgeweld als de voorbode van de theofanie. En dan zijn er die vier wezen die de troon dragen op hun vleugels. Hun koppen stellen de heersers van verschillende domeinen voor. De leeuw als de heerser van de wilde dieren. De stier als de heerser van de tamme dieren. De adelaar als de heerser in de lucht. En de mens als de heerser over de aarde. Maar zij zijn slechts troondragers. God troont op hen. Hij is aller heren Heer, zoals Psalm 134 zegt.
De beweeglijkheid
En wat dan opvalt, is de gigantische beweeglijkheid in dit visioen. Alles beweegt. Een stormwind komend uit het noorden. Vleugels die elkaar raken, de wezens met de dieren die alle kanten op bewegen en zelfs opstijgen. De draaiende wielen, het dreunende geluid van zoveel beroering, alles beweegt! Wat zo bijzonder is aan dit visioen, is dat het finaal afscheid neemt van alles waarmee Ezechiël als priester is opgegroeid en opgevoed. Ezechiël had geleerd dat de heerlijkheid van de Heer troonde op de ark in het binnenste gedeelte van de tempel. Dat was zijn huis. Daar woonde God. Voor God niet elke vier jaar een nieuw heiligdom. God regeerde vanuit Jeruzalem. Natuurlijk werd God ervaren en gezien op andere plekken. Maar nooit getroond en regerend, want dat deed God vanuit Jeruzalem.
Nu, echter, staat God de Heer op een troon die beweegt. Een troon die helemaal naar Ezechiël is toegegaan.
Hier moeten we waken voor goedkope vergelijkingen die het machtige visioen weer plat kunnen slaan. Dit is niet Gods caravan. God maakt geen uitstapje. Wie een vergelijking wil maken moet vooral benadrukken dat God zijn troon in Jeruzalem verruilt voor een troon in ballingschap. God verschijnt op de vijfde dag van de vierde maand in het vijfde jaar van de ballingschap bij het Kebarkanaal, zeg maar de banlieue van Babylonië. Hij zoekt de ballingen op. Je zou kunnen zeggen dat God zijn mensen achterna reist.
God is soeverein
‘Mensenkind, zegt Hij’. Want dat is wat je bent als God je aanspreekt (zie Andries Zoutendijk, Mensenkind (Zoetermeer, 2003), p. 11). Een mensenkind. Niet meer en niet minder. ‘Mensenkind, sta op, dan zal Ik met je spreken.’ En terwijl Ezechiël die woorden hoort, komt er een Geest in hem die hem op zijn benen zet. Ezechiël is opgestaan en nu ontvankelijk voor de woorden van God.
Er klinkt een lichte echo van dit visioen door in de geschiedenis van de Reformatie: als het heilige wordt losgemaakt van de vanzelfsprekendheden waarin mensen haar hadden vastgelegd. Andries Zoutendijk refereert bij dit visioen dan ook aan de woorden van Maarten Luther. ‘Hij was zo’n ontheemde. De veilige muren van het kloosterleven liet hij achter zich. Een lege ruimte lag voor hem. Toen hij ook nog vogelvrij verklaard werd, vroeg een vriend hem bezorgd waar hij nu onderdak dacht te vinden? Sub coelo, was het antwoord. Onder de blote hemel’ (p. 10-11). God kan niet gevangen worden in een instituut, hetzij een tempel of een kerk. God gaat Zijn eigen weg en verschijnt op onvermoede plaatsen. God valt niet noodzakelijk samen met onze ideeën over God. Er schuilt zelfkritiek in religie waarin Gods soevereiniteit serieus genomen wordt. Die goddelijke soevereiniteit blijft het hele Bijbelboek een thema. Het terugkerende refrein in het Ezechiëlboek is dan ook: ‘Zij zullen weten dat ik de Heer ben.’ Deze formulering (soms betrekking hebbend op het bestaan van God en soms op de daden van God) komt minstens 55 keer voor in Ezechiël. Dat geldt vooral als een aanzet tot religieuze zelfkritiek en niet tot religieuze zelfverzekerdheid. Die zelfkritiek is een fase vol onzekerheid waar ballingen, ontheemden, en — in het algemeen reizigers die iets achterlaten in het leven — doorheen moeten. Maar ook dan begint God weer te spreken.
J.J. Hagendijk is predikant van de Pelgrimvaderskerk in Rotterdam-Delfshaven en lid van de redactie van Kontekstueel. Mailadres:
- Raadplegingen: 61