maart 2011 (25e jaargang nr. 4)
'Een waar geloof' onder veranderde condities
H. de Leede
‘Waar geloof is zeker weten en een vast vertrouwen. Wij zoeken ons leven buiten onszelf, in Jezus Christus.’ Veel lezers van Kontekstueel zijn deze woorden uit respectievelijk de Heidelbergse Catechismus (zondag 7) en het Klassieke Avondmaalsformulier vertrouwd. Bij velen ook geliefde zinnen. Zij verwoorden wat Paulus schrijft: ‘Ons leven is met Christus verborgen in God’.
De grond van ons bestaan ligt niet in onszelf. Het heil komt op ons toe, van buiten, van boven. Het komt van God die ons aanspreekt. Wij leven relationeel, in een betrekking van aangesproken worden en antwoord geven. ‘In den beginne was de relatie’, zo varieert Buber op de proloog van het Johannes-evangelie. Geloven is zeker weten, waardoor we ons in vertrouwen durven overgeven.
Van Luther tot Bonhoeffer…
‘Buiten onszelf – in Jezus Christus’. Dat is een vertrouwd protestants adagium. We leefden erbij op, toen we het – voor het eerst – echt begrepen. En we kunnen er een leven lang mee vooruit. De één door de preken van Luther te lezen. Altijd en overal hoorde deze reformator dit evangelie van Christus: God zelf sub specie crucis, onder de gestalte van de Gekruisigde. Christus – God-veraf en God-dichtbij tegelijk.
Een ander ontdekte deze boodschap door Kohlbrugge, die in elke preek als op een eensnarige viool virtuoos voortdurend hetzelfde thema speelt, het lied van het ‘nochtans’. In de Romeinenbrief, om precies te zijn in hoofdstuk 7, vond hij de sleutel voor de hele Schrift. Wij worden als goddelozen gerechtvaardigd, uit genade alleen, zonder de werken der wet, zonder iets uit ons, zonder grond in onszelf, ook niet in ‘ons’ geloof. Het is ‘Christus alleen’. Voor velen in zijn tijd en nu nog blijken zijn preken zalf voor de ziel. ‘Op Golgotha ben ik bekeerd!’, luidt een beroemde zin van deze prediker pur sang. Over leven buiten onszelf gesproken! Het eigenlijke van mijn leven gebeurde 20 eeuwen geleden! Daar ligt mijn anker.
Weer anderen ontdekten de betekenis van dit protestantse adagium bij lezing van Karl Barth of bij Dietrich Bonhoeffer. Bij Barth herkennen we het in zijn openbaringsleer. God spreekt en het is er. Zijn Woord is scheppend, oordelend en verzoenend woord. Dat Woord, Christus, komt tot ons. In Hem leven wij.
Menige lezer zal meer thuis zijn in Bonhoeffer. Velen van ons waren kortere of langere tijd in ons (studenten)leven geboeid door de lezing van Navolging. Wij hoorden er datzelfde adagium, maar op een nieuwe en indringende manier. Door Jezus worden wij weg geroepen uit het oude, in zichzelf gekeerde leven, tot het leven van navolgen, zelfverloochening en kruisdragen. We lazen in zijn brieven over Für die Anderen da sein, ‘er zijn voor de ander’. Dat is niet minder dan een omkering van onze waarden en van onze levensoriëntatie. Dat wij in de ander, in het bijzonder in de arme ander, Christus (kunnen) ontmoeten, dat was voor velen nieuw. Maar op een nieuwe manier is het in wezen het oude adagium van de Reformatie: het leven ligt buiten onszelf, in Jezus Christus, dé Arme. Wie – mogelijk al door de lezing van Zondaar en bedelaar van O. Noordmans – voor deze omkeringen gevoelig is geworden, zal ook herkenning voelen bij lezing van het werk van de Joodse filosoof Levinas. Wij kennen God en onszelf in het gelaat van de (kwetsbare) ander.
… een oer-protestants grondbesef…
Wat al die herkenningen verbindt, is een echt protestants grondbesef, dat waarachtig mens zijn excentrisch is. Heilzaam leven ontspringt aan het gehoor geven aan een s/Stem die van buiten tot ons komt. Wij moeten ergens uit weggeroepen worden, ergens van bevrijd of verlost worden. Wat dat is, daarover verschillen al die stemmen. In ons zelf is de zonde, in onszelf zijn wij een godenfabriek, aldus Calvijn. Wij zitten gevangen in de macht van duivel, wereld, zonde en dood, aldus Luther. En die machten gaan gekleed als eigengerechtigheid, zelfhandhaving en werkheiligheid, aldus Kohlbrugge, of als hoogmoed en traagheid, aldus Barth. De homo incurvatus in se, de mens die aan zichzelf genoeg meent te hebben, vindt in zichzelf geen heil, maar moeras, drijfzand.
Daarom die geweldige ervaring van bevrijding, wanneer wij ons heil buiten onszelf zoeken en vinden in Jezus Christus. Daarom dit ‘hangen aan de belofte’, aldus Woelderink, om nog een – wat minder bekende, maar ook belangrijke – stem uit ons verleden te noemen. Dit onvoorwaardelijk geloven, die combinatie van zeker weten en vast vertrouwen, op Jezus Christus, het heil buiten ons. Dat was de diepste verwondering van/voor velen.
De eigenlijke gestalte van het geloof in protestantse zin is dan ook de hoop. En het beeld van de hoop is het anker. Dat wil zeggen, de vaste grond is elders, buiten ons.
… en gelééfde ervaring…
Dit alles was – en is voor velen nog – geloofservaring. Ervaring van de drie-enige God die handelt. Ervaring dat God op drieërlei manier aan ons handelt. Als de Vader die de Schepper is van hemel en aarde. Daarom kunnen – met een prachtig woord van Luther – huis, hof, akker en tuin, ja: alles voor ons ‘voll Bibel’ worden, ‘.. da Gott durch Seine Wunderwerke nicht allein predigt, sondern auch unsere Augen öffnet, an unsere Sinnen rührt und uns gleichsam ins Herz leuchtet, wo wirs haben wollen’. God handelt op weer andere wijze aan ons door de Geest die ons aanraakt, vertroost en nabij is. En Hij handelt op weer andere wijze voor ons in de Zoon, die in de mens Jezus van Nazareth ons tegemoet komt. Het kruis is vol van de heerlijkheid van God. Wie Golgotha betreedt, treedt op heilige grond. Zoals eenmaal Mozes bij de brandende braamstruik, zo betreden wij op Golgotha een nieuw brandend braambos, in vuur en vlam van Gods liefde.
De drie-enige God handelt aan ons en in ons. Dat doet vervolgens ook iets mét ons. Geloof is ervaring. Wij komen in beweging, geven ons over, worden blij, gaan bidden. Tegelijk beseffen we afstand. God is de gans andere. Schepper en schepsel zijn onvergelijkbaar. En wij worden ons bewust van de kloof tussen God en mens vanwege de zonde, de kloof tussen ‘Sein’ en ‘Sollen’, tussen ‘realiteit’ en ‘bestemming’.
Kortom, geloof is een betrekking, waarin het hele leven meedoet: de gewone alledaagse dingen (‘huis en akker’, aldus Luther), dat wat ons overstijgt, en dat wat ons verwondert, verbijstert, fascineert of/en doet beven. Dit is allemaal ervaring, leven. Die ervaring heeft antropologische, psychologische kanten. Het heeft met gevoel voor heiligheid te maken, met eerbied, met ontvankelijkheid voor het Heilige. Met je kunnen verwonderen, kunnen beven en kunnen stil zijn.
… die wel onder druk ligt…
Hier ligt dus een groot probleem in onze samenleving van de eenentwintigste eeuw! Onze cultuur kun je typeren als oppervlaktecultuur, waarin ‘beeld en sound‘ het winnen van ‘W/woord en verbeelding’. De laatstgenoemden hebben het moeilijk in een Erlebnisgesellschaft, zoals onze samenleving ook wel wordt getypeerd.
‘Woord’ vraagt om antwoord, en vereist daartoe een zekere vorm van reflectie. Daarmee staat het woord bij voorbaat op een zekere spanning met ‘beleving’. Die is direct, veelmeer onbereflecteerd. Iets vergelijkbaars geldt van de verbeelding.
‘Verbeelding’ vraagt van ons dat we kunnen inleven, dat we een zekere innerlijke creativiteit hebben. Daarmee staat de verbeelding op spanning met het ‘beeld’. Dat wordt ons kant en klaar aangereikt. Dat is nu juist kenmerkend voor onze beeldcultuur. Die laat steeds minder aan de verbeelding over. Daarom ligt de ervaring van het wonder van een leven buiten onszelf, in Jezus Christus, zo onder druk.
…. en daarom vraagt om een nieuwe bedding.
Maar er is meer aan de hand, leren wij bij de Canadese filosoof Charles Taylor1. Hij reikt ons een aantal inzichten aan, die ons verder kunnen helpen. Hij geeft zicht op processen van secularisatie en ontkerkelijking, die ons verbijsteren en mogelijk zelfs verlammen. En hij geeft een richting aan, en een bedding voor opnieuw ervaren van ‘leven in Christus’. Ik noem vijf punten, met daaraan verbonden vijf vragen waar het in dit themanummer om gaat, op zoek naar ‘geloof dat het (uit)houdt’.
Ten eerste, zo laat Taylor zien, floreerden protestantse kerken – en zeker die van gereformeerde familie – goed in de tijd van het mobilisatiechristendom, in ons land de tijd van de verzuiling. Als antwoord op de opkomende secularisatie en de moderniteit, mobiliseerden geloofsgemeenschappen in de tweede helft van de negentiende eeuw hun leden in duidelijke ‘overtuigingenkerken’. Zij vormden kerken met een heldere confessie, een duidelijke structuur, liturgie en ethiek. In een tijd van emancipatie gaven deze kerkelijke gemeenschappen structuur aan het denken, leven en samenleven van de groep en daarbinnen aan het geestelijk leven. Kerk-school-gezin – of: geloven (beginselen), ethiek (handelen) en liturgie (vormgeving van de vroomheid in kerk en gezin) – vormden een herkenbare samenhang. Daarbinnen ervoeren gelovigen de betrekking tot God en op het ‘heil dat buiten onszelf ligt’. De grote risico’s van dit christendom van de verzuiling waren/zijn – zoals we weten – de objectivering van de geloofsinhoud (‘het Woord werd leer’), de verburgerlijking van de ethiek (‘het christelijke leven werd tot ‘regels’’), en de veruiterlijking van de vroomheid (‘de vorm werd norm’). Anders gezegd, de ervaring van de betrekking op/tot God verdween. Dat is ook de oorzaak dat het christendom van de verzuiling zo snel kon verdampen. Het is voldoende gedocumenteerd. De snelheid waarmee het gebeurde – en zich nog voltrekt in kleinere gereformeerde kerkformaties – verbijstert mij steeds weer. Ik kan er niet aan wennen.
Vraag is nu hoe de ervaring van het ‘leven buiten onszelf in Jezus Christus’ nieuwe bedding vindt, ‘aan de verzuiling voorbij’.
Dat brengt bij het tweede dat Taylor aanreikt. De postmoderne, postrevolutionaire2 mens, zo stelt hij, is ‘cross pressured’. Hij staat in een leeg midden, en heeft zelf ook in zekere zin een leeg midden. Maar hij wordt ideologisch en religieus van meerdere kanten getrokken en genodigd. Christelijk geloof is één van de opties die zich aandienen. Er zijn ook andere opties: andere religies, nieuwe spiritualiteiten. Men kan kiezen. Men kan dus ook kiezen voor geloven in Jezus Christus. Je kunt de beslissing nemen christelijk te geloven. Een beslissing, die vervolgens doorwerkt in het leven, in het maken van keuzen in de ethiek, in de liturgie, etc. Er zijn zulke bekeerlingen. Taylor beschrijft een aantal van deze ‘bekeerlingen’, die kozen. In ons land is de schrijver Willem Jan Otten zo iemand.
Vraag is nu of en hoe deze notie ‘geloof als beslissing’ een nieuwe invulling kan zijn van het aloude adagium ‘sola fide’. Mijn antwoord op deze vraag is ‘ja, bij uitstek’. Wij herontdekken in onze tijd het geloof als sprong, als waagstuk om op weg te gaan, ‘door een vreemde Stem bekoord’.
Maar – en dat is het derde dat Taylor ons aanreikt – deze keuze van ‘beslissen te geloven’ heeft een stevig, voor postmoderne tijdgenoten aanspreekbaar, alternatief. Dan denk ik – evenals Taylor – niet allereerst aan andere vitale religies als de islam. Dat Europa massaal over zal gaan tot de islam, lijkt mij eerder een angstbeeld dan een reëel perspectief. Ik denk met Taylor dat hét stevige alternatief in onze cultuur is: de naturalisering van het wereldbeeld en de psychologisering van het levensgevoel. Onze cultuur is door en door immanent geworden, binnenwereldlijk, naturalistisch. Ook wanneer het postmoderne levensgevoel gelooft dat er ‘meer is tussen hemel en aarde’, heeft de postmoderne mens daarvoor geen God daarboven nodig. Taylor spreekt in dat verband over ‘immanente transcendentie’. De postmoderne mens zoekt naar wat ons overstijgt binnen de grenzen van de immanentie. Voor het antwoord op het mysterie van het leven, grijpt de intellectuele postmoderne mens derhalve eerder naar Happinezz dan naar Augustinus of het dagboek van Dag Hammerskjöld. En zijn minder intellectuele tijdgenoot vraagt bij een uitvaart eerder naar Eens zie ik je weer van Marco Borsato dan naar het gezang Blijf bij mij Heer. De sprong van het geloof vraagt veel intellectuele en existentiële moed. Velen ‘deinzen’, aldus Willem Jan Otten.
Vraag is nu of wij die intellectuele en existentiële moed hebben, en of wij weten waar we die vandaan (moeten) halen.
Er is (dus) – voor de vierde keer Taylor – een open ruimte, in het midden van onze cultuur, voor het gesprek over geloven in God. Die ruimte voor het lerende gesprek is er, aldus reeds in 1944 Bonhoeffer, omdat geloven in Jezus Christus een innerlijke rationaliteit kent. Het is een verantwoord alternatief voor niet-geloven. Je bent niet intellectueel gehandicapt wanneer je ‘beslist tot geloven’. Maar geloven is een keuze, en vraagt daarom wel commitment. Wie kiest, verbindt zich, wijdt zich toe. Vanuit dit commitment van de gelovige kunnen wij open de arena in gaan van het lerende gesprek. Dat wil ook zeggen dat wij in dat gesprek ook van de ander kunnen leren.
Vraag is nu wat wij nodig hebben zodat wij in die innerlijke zekerheid dat gesprek in kunnen gaan. Het is die zekerheid die de apostel in alle religieuze spanningen van zijn dagen doet zeggen: ‘Wij weten!’3
Want – dat als laatste in vervolg op Taylor – de postmoderne gesprekspartner is geen gemakkelijke. We onderschatten het niet. Dat heeft aldus Taylor te maken met nog weer een ander kenmerkend aspect van de postmoderne samenleving: de psychologisering van ons levensgevoel. Taylor spreekt van een ‘therapeutische revolutie’ in onze cultuur in de laatste decennia. Waar in de godsdienst – het christelijk geloof, maar het boeddhisme doet het op een andere manier – het menselijk onvermogen en tekort vanouds verbonden wordt met verantwoordelijkheid, morele ontoereikendheid, schuld, lijden, daar denkt de (post)moderne mens eerder aan ziekte, trauma, beschadiging in de jeugd, en derhalve zoekt hij de remedie in therapie en genezing. Hier ligt ook een belangrijke oorzaak van postmodern onbehagen, omdat veel therapie wel even lucht geeft, maar geen oplossing, laat staan verlossing. Maar dat neemt niet weg dat dit een zeer belangrijke vooronderstelling is in het levensgevoel van onze tijdgenoot. Taylor spreekt van een pathologisering van het kwaad. Kwaad is voor de (post)moderne mens eerder een lot dat ons overkomt, dan een daad waar wij verantwoordelijk voor zijn of een macht die ons te boven gaat. Kwaad is eigenlijk een te verhelpen defect. Dat sluit aan bij een modern maakbaarheidsgeloof, en bij een narcistische trek in onze cultuur. Met name als het kwaad niet verholpen wordt, is de moderne mens vooral boos – op een ander of ‘zij daar’.
Een belangrijke uitdaging is dus aan de postmoderne tijdgenoot (op)nieuw zicht te geven op de heilzaamheid – lees: helende betekenis – van aanvaarding, vergeving, verzoening, ‘nochtans’. Dat wil zeggen, het heilzame van het excentrisch leven in geloof. Het heilzame van het sola fide.
Contouren van die nieuwe bedding?
Het sola fide van de Reformatie was een diepe ervaring. Dat wil zeggen, een beweging van het denken, van het gevoel en van de wil. Wij geloven immers met ons verstand, ons gevoel en onze wil, met hoofd, hart en handen. Alle drie doen mee. Geloof kan niet te lang zonder ervaring. Het kan niet te lang drijven op het verstand alleen of op het handelen, de wil alleen. En zeker ook niet te lang op het gevoel alleen. Alle drie zijn nodig. Alle drie zijn ‘waar of onwaar’, echt of onecht. Ons verstand kan verduisterd zijn, ons gevoel ons bedriegen, en onze wil verkeerd gericht zijn. Alle drie moeten ‘gedoopt in Christus’. Maar waar stroomt nu de Jordaan van het doopwater waarin?
Bemiddeling van het ‘extra nos’
Hoe vinden wij die nieuwe bedding? Om het antwoord op die vraag gaat het in de volgende artikelen in dit nummer. Het gaat daarbij om een eigentijds antwoord op een aloude vraag naar de bemiddeling. Bemiddeling is het werk van de Geest. Ook onze ervaring van het ‘extra nos’ van het leven ‘buiten onszelf in Christus Jezus’, moet worden bemiddeld. Door Woord én Geest, zegt onze traditie. In vocatio externa (roeping door het Woord, de prediking) én vocatio interna (het innerlijke werk van de Geest). Er is het Woord ‘van buiten’ in belofte en gebod, in prediking en aanzegging van het heil, én er is de Geest, die het in de harten werkt en dat doet door de verkondiging en door de sacramenten. Kortom, God werkt door middel van menselijke handelingen, in godsdienstige praktijken.
Wij vragen naar ‘een waar geloof onder nieuwe condities’. Hoe vinden wij ‘onder gewijzigde geloofscondities’ een nieuwe bedding voor de heilzame ervaring van het geloof alleen? Het antwoord ligt in nieuw zicht op de vraag naar de bemiddeling van het heil en van de ontmoeting met de Heilige in ons midden. Van buiten komend en binnen herkend.
Het gaat dan om heroverweging van de godsdienstige praktijken van Woord en Sacrament, van eredienst en liturgie, van individu en gemeenschap, van toewijding en ethiek. De thema’s van de studiedag. Met het oog op de overkoepelende vraag:
Wat maakt waar geloof – zeker weten en vast vertrouwen – weer tot weerbaar geloof in onze tijd van hedonisme en narcisme?
Noten
1. Zie diens A secular Age, Harvard University Press 2007
2. De kinderen van de geseculariseerde babyboom generatie noemen wij wel post-revolutionair. Zij zijn aan de revolutie van de jaren ’60 voorbij en niet meer in verzet tegen kerk en geloof van vroeger. Dat kan nog twee kanten uit: onbevangenheid of onverschilligheid.
3. 1 Johannes
Dr. Bert de Leede is senior docent homiletiek / onderzoeker aan de Protestantse Theologische Universiteit, mailadres: