januari 2011 (25e jaargang nr. 3)
Vroomheid
Wat losse gedachten van mijzelf en van anderen
Liesbeth Goedbloed
Ik ken God niet. Vroeger kende ik Hem, want vroeger was Hij Iemand die ik uit mijn hoofd kon leren. Al zijn eigenschappen stonden keurig op een rijtje in ons catechisatieboekje ‘De Goddelijke leerstukken’ en waren opgedeeld in mededeelbare en onmededeelbare eigenschappen. De onmededeelbare waren: De onafhankelijkheid, de eenvoudigheid, de eeuwigheid, de overaltegenwoordigheid, en de onveranderlijkheid Gods. En de mededeelbare: Gods wetenschap, wil en macht, zijn goedheid, genade, barmhartigheid en lankmoedigheid. En dat was dan dat.
Het is eigenlijk de ultieme belediging aan Gods adres: dat je Hem uit je hoofd kunt leren. Maar goed, ik kende God jarenlang als mijn eigen rokzak. Ik denk alleen niet dat het dezelfde God was als die in Psalm 139 wordt toegezongen: ‘Heer, uw gedachten zijn niet na te tellen! / Hoeveel woestijnzand gaat in de woestijn?’
Een Saulusbekering heb ik niet gehad, maar het begon mij langzaam te dagen dat de God tot wie ik mij richtte misschien wel niet de God van hemel en aarde was, maar een eigen vinding, een eigen maaksel. Dat ik dus aan afgodendienst deed. C.S. Lewis laat in ‘Brieven uit de hel’ een oudere duivel aan het woord die een jonge, onervaren collega advies geeft over het verleiden van mensen. Over het gebed zegt hij: ‘Je kunt die man zelfs aanmoedigen om grote waarde te hechten aan het veranderen en verbeteren van dat eigen geschapen beeld van de Vijand en om het voortdurend onder zijn hele gebed vast voor ogen te houden. Want als hij er ooit toe komt om onderscheid te gaan maken, als hij dus ooit bewust zijn gebeden gaat richten ‘niet tot wat ik denk dat Gij zijt, maar tot wat Gij weet dat Gij zijt’, dán is onze toestand hopeloos. Zouden al zijn gedachten en voorstellingen weggevaagd zijn of zou hij, als hij ze nog had, er zich ten volle bewust van zijn hoe puur subjectief dat alles is, en zou de man zich overgeven aan de volstrekt werkelijke, buiten hem zijnde, onzichtbare Tegenwoordige, daar bij hem in de kamer, die hij nooit zal kunnen kennen, zoals hij gekend wordt – ja dán kunnen er onberekenbare dingen gebeuren.’
Als ik een vraag stel over het geloof en iemand geeft onmiddellijk antwoord, dan word ik wantrouwig. Gelooft hij of heeft hij een afgerond, kloppend, waterdicht denksysteem ontworpen waar alles in past? Dan heeft zijn antwoord waarschijnlijk meer met zijn eigen gedachtekronkels te maken dan met God. Voor veel mensen lijkt God bijna even voorspelbaar als een muntjesautomaat. Je gooit er een euro in en er komt een mars en wat wisselgeld uitrollen. Je gooit er een gebed in en er komt een verhoring uitrollen. Of: er hoort een verhoring uit te rollen.
Ik ben misschien streng, maar als God in zijn ondoorgrondelijke wijsheid heeft besloten om geen antwoord te geven op sommige vragen, wie zijn wij dan om daar een antwoord op te verzinnen?
Als ik bid, hoor ik mezelf praten. Ik bid een wensenlijstje langs en hoor mezelf zeggen: wilt U dit doen, kunt U dat regelen? Alsof God niet weet wat ik nodig heb. Zo weinig oprechtheid, zoveel albedillerigheid, zoveel geestelijke bemoeizucht. Vaak is het nog gemakkelijker voor me om God onder ogen te komen, dan om mezelf onder ogen te komen. Geen strengere rechter dan een streng geweten! Daarom sluit ik me de laatste tijd het liefst aan bij de gebeden van anderen. Mijn lievelingsboek is het Psalmboek, mijn lievelingsgebed is het ‘Onze Vader’, mijn lievelingslied is lied 395 uit het Liedboek: ‘Ik noem U, maar ik ken U niet,/ ik buig mij, maar ik ben het niet / en mijn gebed is tegen mij. // Spreek zelf in mij het rechte woord. / Zo vaak ik woorden voor U vond, / heb ik mij in mijn woord vermomd. / Nu wacht ik tot Gij zelve komt / en spreekt, zodat Uw knecht het hoort.’ (Muus Jacobse) Vroeger bad ik vaker en langer, maar misschien bid ik tegenwoordig toch meer.
Ik weet niet wat er is gebeurd tussen nu en vroeger. Misschien ben ik wel heel modern gaan denken (daar word ik vanaf de kansel regelmatig van beschuldigd). Misschien ben ik nederiger geworden (en ben ik tot de conclusie gekomen dat de grote God niet in mijn kleine hoofdje past). Het enige dat ik zeker weet is dat vroeger voorgoed verleden tijd is.
Mijn stille tijd heeft, tijdens het eerste levensjaar van onze tweeling, op een uitzonderlijk laag pitje gestaan. Als ik erin slaagde om tussen twee voedingen door mijn ogen zo lang open te doen om nog net ‘O ja, God…’ te denken, dan was ik al tevreden. Dat voldoet vast niet aan de maatstaven van ‘minstens een half uur per dag, want anders kom je geestelijk de dag niet door’. Maar met twee baby’s ben je weinig geest en veel lichaam. Ik troostte me met de gedachte dat je God ook kunt dienen door luiers te verschonen. In die zin heb ik Hem afgelopen jaar trouw gediend.
Daarbij komt dat bijbelstudie niet zo ‘mijn ding’ is. Help, ik hoor die dominees al tekeer gaan: ‘Niet je ding? Niet je ding? Wat is dat voor oppervlakkige, subjectieve manier van denken? Bijbelstudie is het ding van iedere christen!’ Maar nee, bijbelstudie is niet zo mijn ding. Het doet een beroep op een oude zonde, want het idee achter bijbelstudie is vaak dat je de bijbel moet doorgronden en zodra ik iets wil doorgronden, wordt mijn hoogmoed wakker. Ha, doorgronden! Ja, dat willen we wel. Alle raadsels van de wereld opgelost, antwoord op alle vragen!
Maar wie 18 jaar lang zevenmaal ’s daags voorgelezen kreeg uit het Boek der boeken, de Heilige Schrift, het onfeilbare Woord Gods, kan die woorden op een gegeven moment wel dromen. Als ik bijbellees, is dat altijd synchroon lezen. Welke vertaling ik ook lees, altijd zit er een echo in mijn hoofd, een stem die de Statenvertaling opdreunt. ‘En gij zult het uw kinderen inscherpen’, was de opdracht die God gaf aan Joodse vaders. Nou, dat is mijn vader wel gelukt en - voor alle duidelijkheid - dat ingescherpt worden heeft vele, vele voordelen. Bijna ieder onbewaakt moment van de dag dringen die woorden zich aan me op, mijn hoofd zit er vol mee, er is geen ontkomen aan.
Maar het heeft ook nadelen. Zodra ik een bijbel opensla, ‘hoor’ ik niet alleen de Statenvertaling op de achtergrond meezingen, maar klinkt ook altijd een heel denksysteem mee, al die vooroordelen over ‘onze’ God die meestal precies zo was als van Hem verwacht werd.
Alle onheilsprofetieën klonken alsof ze speciaal voor mij zijn geschreven en alle troostende teksten klonken vreemd, alsof ze voor anderen bestemd waren. Bijbellezen was een emotionele achtbaan: ik ben gered, ik ben verloren, ik ben gered, ik ben verloren, ik ben gered, ik ben verloren, tot in het oneindige. Toen mijn geloof een leugen bleek, was de chaos in mijn hoofd compleet. God was totaal anders dan ik altijd had gedacht en geleerd. Maar wie was Hij dan? Hoe kon ik daar ooit achter komen?
Door net als Paulus niet te rade te gaan bij vlees en bloed en alle stoorzenders uit te zetten. Ik las zo min mogelijk christelijke boeken, ging zo min mogelijk ‘geestelijke discussies’ aan met mensen. Niet dat ik niets christelijks las, maar ik koos en kies mijn schrijvers even zorgvuldig uit als de mensen met wie ik over het geloof praat. Van een goede vriend kreeg ik het advies om een tijd lang alleen te luisteren naar de woorden van de timmerman uit Nazareth. En dat deed ik.
In die tijd leerde ik de bijbel op een andere manier lezen. Er waren een paar hoofdstukken uit Jesaja die ik nog verdroeg, die die helse machine van veroordelende gedachten niet op gang bracht. Die teksten waren ‘veilig’ en die las ik minstens een jaar lang elke dag.
Gelukkig zijn er nog de Psalmen. Als psalmdichter kruip ik door de Psalmen heen. Voor vandaag Psalm 143, waar de ultieme gebedshouding in beschreven wordt: de Joodse. De handen naar de hemel uitgestrekt. In die houding voel je tot in je botten dat je een kwetsbaar mens bent, dat je met lege handen staat. Vers 6 heb ik vertaald met: ‘Zie mijn lege handen toch! / Zo kom ik bij u. / Ik heb dorst, ik snak naar u / als uitgedroogde grond die snakt naar water.’
Inmiddels is er veel veranderd. Mijn binnenkamer is buiten. Mijn moestuin is een oase voor de ziel. Vooral als ik op een zonnige zomermorgen frambozen pluk. Zie en proef hoe goed de Heer is!
Vaak heb ik het gevoel dat ik, door alles wat er gebeurd is, een nieuw soort vroomheid moet uitvinden. Een vroomheid die bij mij past. Maar alles wat ik doe, is al eerder gedaan. Ik kus het crucifix aan mijn rozenkrans en denk dat ik iets origineels doe. Blijken miljoenen gelovigen me te zijn voorgegaan.
Het gekke is dat ik steeds ‘katholieker’ ben geworden. Als ik vrede zoek, ga ik naar de icoon die op Coens kamer hangt. Daar staat Christus op samen met zijn vriend, de apostel Johannes. Zijn hand ligt op de schouder van Johannes, Zijn ogen kijken me rustig en bijna uitdrukkingloos aan. (Toen ik erachter kwam dat de Grieks-Orthodoxe kerk de overtuiging is toegedaan dat je God alleen kunt aanbidden en niet kunt begrijpen, heb ik zelfs overwogen om Grieks-Orthodox te worden.)
Afgelopen lente zag ik een crucifix in een klooster bij Assisi. Sindsdien roept de gedachte aan God dat uitgemergelde gezicht op. Sindsdien mis ik het gezicht van Christus in de kerk.
Over Hem valt niets te zeggen. Niet omdat er niets te zeggen valt, maar omdat ik niet op de woorden kan komen. Zodra ik aan Hem denk, loopt mijn denksysteem piepend en krakend vast. Ik kan wel begrijpen dat mensen niet in Hem geloven. Het is ook niet te geloven.
‘Hij zegt: Ik heb U een voorbeeld gegeven.’ Hij heeft zich opgeofferd, voor ons, aan God en wij moeten ons als een levend offer aan God geven. Dat is de ware eredienst (Romeinen 12:1). Bij vroomheid gaat het erom dat we God het meest kostbare geven dat we hebben. Sommige mensen beweren dat tijd het kostbaarste is dat we hebben te geven, maar daar geloof ik niets van. Tijd is voor óns het kostbaarste, omdat wij in de tijd leven, maar voor de eeuwige God misschien niet. En moeten we God geven wat Híj het liefst wil hebben.
Wij bidden niet alleen tot God, God bidt ook tot ons. In Spreuken 23 lees ik zo’n gebed. ‘Mijn zoon, geef mij je hart.’ Toen ik in Afrika was, hoorde ik een dominee tegen zendingswerkers zeggen: ‘God is always more interested in your heart than in your work.’
Mijn hart, dat wil zeggen: de dingen waar ik blij van word (mijn kinderen, mijn moestuin), maar ook mijn angsten, mijn schijnheiligheid, die genadeloze, rechterlijke macht die in mij woont en het ‘geweten’ wordt genoemd. Alles, de duisternis en het lichte, want ik ben geen mens uit één stuk. ‘Ik ben de man van twee wegen, / De weg naar u toe, het pad van u af.’ (Anton Ent bij Psalm 1)
Sándor Márai schreef in De nacht voor de scheiding: ‘De vroomheid van pater Norbert was rechtstreeks en eenvoudig, was zo natuurlijk als de frisse levenslust van planten en dieren. Pater Norbert kastijdde zich niet, verweerde zich niet tegen de twijfel, die hem soms in verzoeking bracht, en hij eiste ook van de aan zijn zorg toevertrouwde leerlingen geen opvallende, eerzuchtige geloofsijver. Hij wist wel dat vroomheid een onvrijwillige zielstoestand is, dat men daarvoor de genade deelachtig geworden moet zijn: de ziel wordt dan vervuld van vrede, de duisternis van de ziel wordt doorlicht, gewoonlijk niet plotseling als door een scherp en wreed doorborende Saulus-straal, maar meer door een dromerig en mild aangroeiende schemer, dat is alles. Het is nodig zich op dat ogenblik voor te bereiden: niet doelbewust, niet plechtig, niet als voor een speciale gelegenheid, nee, de voorwaarden voor het deelachtig worden van de genade zijn eerder: bereidheid en deemoed. ‘Het is al voldoende wanneer wij ons niet verweren,’ zei hij eens.’
Stille tijd is voor mij dan ook wat het is: stille tijd. Soms hebben we elkaar niets te vertellen. Nee, dat moet ik anders zeggen. Soms heb ik God niets te vertellen en kiest Hij ervoor om te zwijgen en geen antwoord te geven op mijn eindeloze vragen. Het laatste wat ik Hem dan vraag, is om mee te kijken in mijn hart. En dat doet Hij dan.
Als u er bent, is stilte mij genoeg. (Lloyd Haft)
Liesbeth Goedbloed is schrijfster, psalmdichter, vertaler en recensent.