mei 2011 (25e jaargang nr. 5)
Hoeveel 'kerk' heb je nodig om te geloven?
J.H.F. Schaeffer
Het stellen van de vraag hoeveel kerk je nodig hebt om te geloven is aanmerkelijk gemakkelijker dan haar beantwoorden. Al was het maar omdat zij op verschillende niveaus te bespreken is. Individuele gelovigen zullen deze vraag op talloze manieren beantwoorden. Ook theologen zullen – al naar gelang kerkelijke ligging – verschillende antwoorden geven. In dit artikel wil ik de vraag zo opvatten: Hoeveel commitment en hoeveel instituut heb je nodig om te kunnen geloven?
De vraag uit de titel komt voort uit de waarneming dat er de laatste jaren nogal wat gedachten geformuleerd worden over ‘kerk zijn’. De aanleiding hiervoor is enerzijds dat de traditionele kerken in snel tempo hun leden verliezen. Jaarlijks verlaten vele duizenden mensen deze kerken, en naar verwachting zullen in Nederland de komende tien jaar duizend kerken hun deuren sluiten, wat neerkomt op twee per week.
Anderzijds is er een beweging zichtbaar waarin de beleving van religie buiten de officële kerkelijke kaders wel degelijk belangrijk gevonden wordt. Veel leden van de Protestantse Kerk in Nederland of de Rooms-Katholieke Kerk vinden dat religie niet zoveel met kerkelijkheid te maken heeft. In mindere mate blijken aanhangers van de kleinere kerkelijke groeperingen deze mening te delen. Er is in toenemende mate sprake van ‘postmoderne spiritualiteit’.
Bij deze ontwikkelingen spelen culturele factoren een rol. Zowel de kerkelijke achteruitgang als de opkomst van niet-kerkelijke religieuze spiritualiteit vindt plaats tegen de achtergrond van diep ingrijpende culturele verschuivingen vanaf 1960. Met kernwoorden als beleveniscultuur (Erlebnisgesellschaft) en liquid modernity wordt de stand van zaken getypeerd. Mensen zoeken zelf hun weg, in de samenleving ligt niets geheel vast, we zijn altijd in beweging, nergens langdurig thuis.1
De tegen deze achtergrond vormgegeven spiritualiteit zoekt naar nieuwe vormen van kerk zijn, die op verschillende manieren kunnen worden ingedeeld. Gelet op de thematiek van dit nummer wil ik vooral letten op twee punten: de mate van commitment aan de gemeenschap van de kerk, en de nadruk op institutionaliteit. In een anti-institutionele visie kan de nadruk op commitment zowel zwak als sterk zijn. In visies die veel waarde hechten aan het institutionele aspect van kerk zijn kan de nadruk op commitment eveneens zowel sterk als zwak zijn. Van de twee anti-institutionele, nieuwere vormen van kerk zijn geef ik twee uitgebreidere voorbeelden. De meer institutionele visies duid ik slechts kort aan, omdat deze veelal ‘oude’ vormen van kerk zijn betreffen.
Liquid Church
Er zijn opvattingen van kerk zijn die een losse binding van de gelovigen aan een kerkelijk instituut voorstaan. Zij spreken over liquid church. De kerk verschijnt als een netwerk van individuen dat op allerlei manieren en plaatsen samenkomt voor allerlei verschillende doeleinden. Overal waar je iets met God ervaart – zo wordt gesteld – is ‘kerk’. Vroeger had je ‘een kerk’, afgebakend in tijd en ruimte, strevend naar continuïteit en vastheid. Nu is er ‘kerk zijn’, de ervaring van religieuze gemeenschap met God en elkaar, hoe, waar en met hoeveel dan ook.2 Hiervoor duiken nieuwe vormen van kerk zijn op: flexibel, kleinschalig, met een sterk diaconale spits, gericht op het delen en ervaren van geloof van de bezoekers, meestal als onderdeel van een groter netwerk zoals nachtkerken, inloophuizen, drugs- en straatpastoraat. Ik zou hieraan willen toevoegen dat er ook andere, nog kleinschaliger en kortdurender ‘kerkplekken’ denkbaar zijn: een groep vrienden op vakantie die op zondagavond bij een kampvuur geloofservaringen deelt, een bijeenkomst in een café in één van de grote steden. De deelnemers hieraan zullen zeker iets van God ervaren, maar zijn het allemaal vormen van kerk zijn?
De band met een institutioneel kader is in de hierboven beschreven visie van een liquid church uiterst los, hoewel daarmee gemeenschap en commitment niet per definitie uit beeld verdwijnen. Het is echter op z’n minst een meer individueel en kortstondig commitment. Het komt in deze visie meer aan op communicatie dan op community.
Total Church
Een voorbeeld waarin anti-institutioneel denken en stevig commitment juist hand in hand gaan is Total Church, met de titel van een boek dat onlangs in het Nederlands vertaald is.3 Kleine groepen vormen een intensief netwerk van relaties tussen christenen onderling, waarbij vanuit missionair oogpunt veel nadruk gelegd wordt op de verbindingen die er liggen tussen de christenen en hun niet-christelijke omgeving. De kleine geloofsgroep staat principieel open voor allen met wie de gelovigen in contact staan, zodat alle deelnemers aan deze groep beleven wat het is om volgeling van Jezus Christus te zijn. Total Church wil met Lesslie Newbigin de plaatselijke gemeente omschrijven als ‘de hermeneutiek van het evangelie’: de manier waarop de mensen het evangelie kunnen begrijpen. De mensen moeten de kerk tegenkomen als een netwerk van relaties, zodat ze de christelijke gemeenschap ‘aan het werk’ kunnen zien (45). De kleinschalige huisgemeenten, zoals die de schrijvers van Total Church voor ogen staan, groeien niet zozeer door overkomst vanuit andere kerken, maar door aanwas van niet-christenen. Wie als christen leeft, wordt onderdeel van Christus’ nieuwe gemeenschap die een alternatieve gemeenschap is. De kerk is niet één van mijn hobby’s maar bepaalt wie ik ben en wil mijn leven op het leven van Christus doen lijken. Zo luidt één van de uitgangspunten van het Total Church-concept: ‘Wij verwachten van elkaar dat we bij het nemen van beslissingen rekening houden met de gevolgen voor de kerk, en dat we voor de echt belangrijke beslissingen overleg hebben met de kerk’. Want ‘het christelijk geloof is de ‘total church’.’4 Weinig instituut, maar sterke nadruk op commitment aan de groep van volgelingen van Jezus Christus, waarbij de typisch postmoderne nadruk op individuele vrijheid sterk wordt gerelativeerd.
Institutionaliteit
Er zijn ook vormen van kerk zijn te beschrijven waarin zowel institutionaliteit als commitment hoog in het vaandel staan. Te denken valt daarbij onder andere aan de kleinere orthodoxe kerkgemeenschappen in Nederland of plaatselijke PKN-gemeenten, wellicht vooral in meer rurale omgevingen. Veelal vormen deze (nog steeds) een hechte gemeenschap met een hoge mate van sociale betrokkenheid van de leden onderling. Bovendien zijn de institutionele (ambtelijke) kaders hierin nog redelijk in tact, hoewel ook daarin verschuivingen zijn waar te nemen: een tekort aan ambtsdragers is in veel van deze gemeenten een reëel probleem aan het worden.
Ten slotte zijn er ook vormen van kerk zijn waarin institutionaliteit belangrijk is, maar commitment aan de gemeenschap veel minder is. Als voorbeeld is de Rooms-Katholieke Kerk te noemen, of sommige volkskerkelijke PKN-gemeenten.
Zorg voor de ziel
Hoeveel ‘kerk’ heb je nodig om te kunnen geloven? Dat wil zeggen: hoeveel commitment, hoeveel instituut heb je nodig om Jezus’ volgeling te zijn op aarde?
De Roest noemt als criterium voor ‘kerk’ de vraag of iets werkelijk een huis voor de ziel kan zijn. Dat wil zeggen: of een kerkplek het vermogen heeft mensen in verbinding met God en elkaar te brengen. Eerder onderscheidde De Roest al twee brandpunten in het kerk zijn: concentratie op de kern van het evangelie, en verbinding met mensen.5 Het criterium van De Roest sluit aan bij wat de socioloog W.H. Dekker recent in dit blad schreef over de cruciale verbinding tussen mensen in de christelijke gemeenschap, en hun vroomheid, hun spiritualiteit. De ziel die alleen ronddoolt, is aangewezen op ‘instant vroomheid’ die direct effect moet sorteren. Deze ziel ‘wil wel, maar de meeste individuen hebben hiervoor steun nodig en ondersteunende structuren zijn schaars geworden. Want de bereidheid van individuen om deze ondersteunende gemeenschappen te dragen en schragen is door een tekort aan discipline en als gevolg van individualisering afgenomen. Dat stelt kerken voor de opgave om weerwerk te bieden aan de oppervlakkige instant vroomheid zonder daarin het oprechte verlangen naar God te miskennen. En ze hebben te werken aan de discipline van hun leden. Een minstens zo moeizame opgave.’6 Hiermee is het criterium of een kerkplek ‘huis voor de ziel’ kan zijn, intrinsiek verbonden met de mate van gemeenschap waarvan het individu onderdeel uitmaakt.
Als verbinding, commitment, aan God en de gelovigen onderling belangrijk is, hoe zijn dan de individuele ervaringen van kerk zijn te waarderen, waarbij van commitment nauwelijks sprake is? In vrijwel alle publicaties over kerk zijn maakt men voor de beantwoording van deze vraag gebruik van termen als ‘dynamiek van institutionalisering’7 of ‘concentrische gemeentevorming’8. Er zijn bezoekers die meedoen aan een maaltijd, zich onderdompelen in een christelijke conferentie, meelopen in een spirituele pelgrimstocht – of ‘gewoon’ een kerkdienst bezoeken. Dit alles kan werkelijk ‘huis voor de ziel’ zijn voor mensen, terwijl hun band met het organiserend instituut sterk kan verschillen. Tegelijkertijd kunnen voorgangers, liturgen, organisatoren van een diaconaal inloophuis niet zonder een veel steviger binding. Wie spreekt over Jezus en Hem navolgen kan zich niet onttrekken aan de gemeenschap die in zijn voetspoor in het leven geroepen is. Wie zich verbonden weet met Jezus Christus, zal zich in toenemende mate verantwoordelijk moeten (gaan) weten met zijn volgelingen. Als je Matteüs 28 serieus neemt, moeten er leerlingen gemaakt worden. Leerlingen hebben (in enige vorm) een leergemeenschap nodig waarvan zij groeienderwijs onderdeel worden.
Blijft over de vraag of voor dit commitment ook een sterk instituut nodig is, waarin bijvoorbeeld een ambtelijke structuur van belang blijft. Wie zijn oor te luisteren legt kan er niet om heen: kerkelijke instituten hebben in hun praktijk mensen dikwijls onvrij gemaakt. Daarom zullen ze altijd de verbondenheid aan Christus voorop moeten stellen, en het instituut dienstbaar moeten maken aan het commitment dat nodig is om ‘huis voor de ziel’ te zijn. Die hoge roeping en dure uitdaging heeft de kerk: zij is geen systeem maar een vorm om mensen aan Jezus en elkaar te verbinden. Tegelijk kunnen alle vloeibare vormen van kerk zijn nauwelijks gedacht worden zonder solide vormen van kerk zijn, zoals zelfs Ward toegeeft.9 Commitment is een typisch christelijke deugd die gevormd moet worden in de leergemeenschap van de kerk. Het is de moeite waard de stelling te onderzoeken of hiervoor een gezonde institutionaliteit geen noodzakelijke voorwaarde is, en wat zo’n gezonde institutionaliteit inhoudt.10
Conclusie
Hoeveel ‘kerk’ heb je nodig om te geloven? Met het oog op de culturele individualiseringstendens zijn twee anti-institutionele oplossingen geschetst: liquid church en total church. Hierbij loopt de kerk het gevaar óf dat zij oplost in de veelheid aan wat zich als huis voor de ziel aandient, zodat met alle nadruk op persoonlijke vrijheid commitment aan God en de naaste nauwelijks geoefend worden. De kerk is dan een typisch postmoderne bricolage van individuele geloofsontmoetingen met anderen. Óf zij loopt het gevaar dat commitment aan de gemeenschap van de kleine groep zó sterk is het kerk zijn hierin opgaat – en de vrijheid van het individu vrijwel genegeerd lijkt. Kerk moet daarom de ruimte zijn waarin op verschillende niveaus commitment aan God en elkaar beleefd en geoefend kan worden. Bovendien moet zij voorkomen dat het aanbod van genade zó vrijblijvend is dat het oplost in ‘een goed gevoel’.
Het komt mij voor dat het de moeite waard is om te onderzoeken of een kerk die hiervoor ruimte wil bieden wellicht nog altijd baat heeft bij sterke ambtelijke, liturgische en institutionele kaders. In ieder geval geeft de bijdrage van Van de Beek elders in dit nummer hiervoor de nodige aanzetten.
Dr. Hans Schaeffer is post-doc onderzoeker aan de Theologische Universiteit (GKV) in Kampen en redacteur van Kontekstueel
Voor email,
Noten:
1.Het is de vraag in hoeverre de beleving hiervan door iedereen op dezelfde manier vormgegeven wordt. Joep de Hart wijst - in ‘Postmoderne spiritualiteit; in: God in Nederland, 118/192 - met een verwijzing naar Psalm 84 terecht op het onderscheid tussen huismussen en uitvliegende zwaluwen (191).
2.Pete Ward, Liquid Church, Paternoster Press: Carlisle Cumbria 2002. Vgl. Kees de Groot, ‘Fluïde vormen van kerk zijn’ in: Rein Brouwer et al. (eds.), Levend lichaam. Dynamiek van christelijke geloofsgemeenschappen in Nederland, Kok, Kampen 2007, 240-280.
3.Tim Chester en Steve Timmis, Total Church. Evangelie en gemeenschap. Kerk voor het leven van alledag. Een leermodel voor de kerk van de toekomst, The Media Alliance, Amerongen 2011.
4.Chester/Timmis, Total Church, 35-39.
5.Henk de Roest, En de wind steekt op! Kleine ecclesiologie van de hoop, Meinema, Zoetermeer 2005.
6.W.H. Dekker, ‘Vroomheid veronderstelt een ziel als resonantieruimte’ in: Kontekstueel 25/3 (2011), 6-9.
7.De Roest, Huis voor de ziel, 159.
8.Gerben Heitink, Een kerk met karakter. Tijd voor heroriëntatie, Kok, Kampen 2007, 175-181.
9.Ward, Liquid Church, 29.
10.Vgl. Geoff Moore, ‘Churches as organisations. Towards a virtue ecclesiology for today’ in: International Journal for the Study of the Christian Church 11/1 (2011), 45-65. Recent zijn in deze lijn verschenen: James Kennedy, Stad op een berg. De publieke rol van protestantse kerken, Boekencentrum, Zoetermeer 2010. En: Stanley Hauerwas, Een robuuste kerk. De christelijke gemeente in een postchristelijke samenleving, Boekencentrum, Zoetermeer 2010.