S. Gerssen
De ware profeet is een onrustzaaier
’Ben Ik een God van nabij, spreekt de HEERE, en niet een God van verre?’ (Jer. 23:23)
In een prachtig artikel onder de naam ‘Profetische prediking’ (in de bundel Grensverkeer tussen Kerk en Israël, Zoetermeer1986, 274-288) gaat dr. S. Gerssen in op de vraag waarin ware profetie zich onderscheidt van de valse. Hij doet dit door te luisteren naar het getuigenis van Jeremia, de profeet die zelf de confrontatie aanging met de valse profeten.
De ware profeet is op zijn tijd een onrustzaaier. Het is zijn taak dat te zijn indien een volk en samenleving tegen het gebod van de levende God in leeft. ‘Als zij geen onrust wekt wordt de profetie, hoe correct er overigens ook over God en zijn heil gesproken wordt, tot een haard van dwaling, een zelfexpressie van de religieuze mens’ (284). Het draait in dit geding tussen ware en valse profetie ten diepste om de ware kennis van de levende God, zo zet Gerssen uiteen. De verkondiging van een als vanzelf nabije God is niet de verkondiging van Gód, de God van Israël. Hij immers kan zich ook verbergen. De ware profeet durft die boodschap spreken, al gaat dit spreken hem niet gemakkelijk af.
Eenzaam avontuur
Ware profetie is ook daaraan te herkennen dat zij ingaat in de concrete, weerbarstige situatie van de hoorder. Gerssen schrijft (286-288): Echte profetische prediking is pastorale prediking evenzeer als de valsheid van de valse profetie ligt in het onpastorale ervan. Hier is het dat onze vraag naar ware en valse profetie zijn eigenlijke scherpte krijgt. Pastoraal betekent: betrokken op de situatie waarin de hoorder zich bevindt. Het is niet rechtzinnigheid, maar het is het al of niet ingaan op de concrete situatie, die ten laatste over waarheid of leugen beslist. (…) Men kan zeggen: het valse ligt in het abstracte, het tijdloze, in de pretentie een boodschap te zijn, die precies gelijk in elke toestand geldt. (…) De waarheid onderscheidt zich daarin van de leugen, dat zij actueel is en bewegelijk, dat zij haar eigen uur kent en waarneemt. De leugen van de valse profetie ligt in het algemene: een waarheid, die altijd en overal, in iedere situatie en tot elk mensenkind dezelfde is, is niet de waarheid Gods. Terecht zegt A.S. van der Woude in dit verband: ‘Wie de weg van de waarheid en haar uur niet in het geding brengt, komt nauwelijks verder dan stichtelijkheden, die de waarheid vervalsen en het pastoraat tot een gevaarlijke farce maken’ (‘Ware en valse profetie in Israël’, in Rondom het Woord, 1972, n2. 1, blz. 12).
Zo kan een levende prediking niet zonder het charismatische, want het is de Geest Gods die de diepten Gods en daarmee de diepten van het hart en van de tijd doorgrondt. Die Geest wordt nooit tot een bezit waarover een prediker beschikken kan. Hij is een gave waar steeds opnieuw om moet geworsteld worden. Een prediking, die de waarheid als een vast gegeven hanteert, is geesteloos en werkt er aan mee, dat de Geest onder het volk Gods wordt uitgeblust. Men krijgt de Geest der profetie niet goedkoop: er moet voor betaald worden met veel gebed en met de prijs van miskenning door het vrome volk en van een soms nauwelijks te verdragen eenzaamheid. Maar deze prijs is lonend, want dit isolement is de dragende grond van de stichting, vermaning en bemoediging der gemeente.
Onder het juk
Wij zetten nu nog een laatste stap en houden ons bij de profetie van Jeremia, namelijk bij Jeremia 28 waar de profeet wordt uitgedaagd door Chananja. Jeremia heeft de consequenties getrokken uit zijn duiding van de toestand waarin Israël zich bevindt. De breuk met de gerechtigheid en het recht des Heren moet noodzakelijk uitlopen op het overweldigd worden door het rijk van Babel. Israël moet zich instellen op een langdurige ballingschap, zeventig jaar. Dat is hier niet bedoeld als een exact getal, maar als de aanduiding van een zeer langdurig en onafwendbaar lot. Het enige dat overblijft is zich onder dat lot te schikken en daarmee de heerschappij van God in zijn gerichten te aanvaarden (…)
Als Jeremia deze prediking aanschouwelijk maakt door met een juk op zijn schouders het tempelgebied te betreden, stelt Chananja zich tegenover hem op en spreekt tot hem in de naam van de God van Israël. In tegenwoordigheid van de priesters en van het hele volk zegt hij vanuit het hoogste gezag, dat de ballingschap inderdaad zal komen, maar slechts zeer kort zal duren. Na twee jaar zal Israël terugkeren met de gereedschappen uit het huis des Heren. Het juk is al verbroken, Chananja gebruikt het zogenaamde perfectum profeticum. De wending van het lot is zo zeker, dat die nu al als werkelijkheid mag verkondigd worden. Zo zeker vanuit de toekomst van het heil te spreken verraadt profetische allure. Dat is nog wat anders dan profeten, die een nevel leggen over de feitelijke omstandigheden, dit is een profetie, die de toekomst van het heil belijdt, zo krachtig dat van daaruit een helder licht valt over de duisternis van het heden. Het is toch profetische taal om zich niet te laten biologeren door de indrukwekkende gestalte van Nebukadnezar, maar hem vanuit het heil des Heren af te schilderen als een figuur, die zijn ondergang tegemoet gaat. Dat is toch taal des geloofs waarin het schoonste uit Israëls traditie ter sprake wordt gebracht.
De sprakeloze profeet
Is daartegenover Jeremia met het juk op zijn schouders niet een man van geringe afmetingen? Het kan dan ook niet verbazen dat Jeremia tegenover deze geloofstaal geen verweer heeft en werkelijk met zijn mond vol tanden staat. Hij moet het zich laten welgevallen dat Chananja het juk van zijn schouders afneemt en stukbreekt en nog eens zegt tot heel het volk: ‘Zo zegt de Here’. Het dieptepunt van de ware profetie lezen wij in vers 11: ‘Doch de profeet Jeremia ging zijns weegs’. Hij heeft geen woord meer tot zijn beschikking en kan alleen maar het veld ruimen. Dit is het volstrekte tegenbeeld van de profeet als een held des geloofs, die wel tegenspraak maar ook ontzag moet inboezemen (…). Met het woord van zijn God is hij te schande geworden en hij kan zich alleen maar terugtrekken, wachtend op het ogenblik dat God hem opnieuw zijn woord zal schenken en hem weer in zijn profetisch ambt zal bevestigen. Is Jeremia daarin niet het beeld van de hoogste profeet en leraar, die als een Lam ter slachtbank werd geleid, sprakeloos voor zijn scheerders, en die niets anders overhield, geen gehoor, geen klankbodem, dan het oor des Vaders, dat zijn klachten hoorde?
Zo weerloos is de ware profeet, die zijn profetie geheel moet overlaten aan God in de hemel in de verwachting, dat Hij het door alle beschaming heen waar zal maken. Zo volstrekt geldt het, dat de profeet niet over zijn eigen boodschap kan beschikken en het aan de Here God zelf moet toevertrouwen, dat Hij de valse profetie ontmaskeren zal en de waarheid van de profetie aan de dag zal brengen op zijn dag en op zijn uur. Daar is niets heroïsch aan, daar is alleen zwakheid en armoede. De laatste grond is niet de geestkracht en het incasseringsvermogen van de profeten, maar de Geest zelf, die over het Woord van God waakt om dat te doen.
Dr. Sam Gerssen (1923-1989) was predikant in de Ned. Herv. Kerk en o.a. secretaris van de Raad voor Kerk en Israël van deze kerk