Skip to main content

november 2011 (26e jaargang nr. 2)

Op college bij Van Ruler
J. Stelwagen

Het moet in de herfst van 1961 zijn geweest dat ik als negentienjarige voor het eerst naar een college van professor Van Ruler ging. Vanaf het tweede studiejaar werd je geacht zijn colleges dogmatiek te volgen. De zaal (achter in het academiegebouw aan het Domplein) werd bevolkt door een gemengd gezelschap van oudere- en jongerejaars. Bovendien kwamen er geïnteresseerden uit andere studierichtingen.
Velen hebben al geschreven over de meeslepende wijze waarop Van Ruler college gaf. Dat het een ‘onemanshow’ was. Beroemd zijn de vaak humoristische voorbeelden waarmee hij zijn betoog wist te versieren. Hij stond ook altijd open voor vragen die vanuit de zaal gesteld werden. Hij ging daar serieus op in en kwam dan op allerlei zijpaden terecht. Maar dat gaf niet, het bleef boeiend. Zo boeiend dat ik het college jarenlang gevolgd heb (het laatst in 1968) en altijd een collegedictaat bewaard heb van 116 dichtbeschreven pagina’s.

Waar ging het over?
Merkwaardig was dat het eigenlijk altijd over hoofdstuk 20 van de Gereformeerde Dogmatiek van Heinrich Heppe ging. Dat boek moesten wij in Utrecht grondig bestuderen omdat Van Ruler vond dat je pas iets nieuws kon zeggen als je eerst de traditionele dogmatiek grondig tot je had genomen. Hoofdstuk 20 gaat over de wijze waarop God mensen roept. Maar daarachter zat de vraag of het heil alleen verworven moest worden door Christus of dat het daarna ook nog door de Heilige Geest toegepast moet worden op de mens, en zo ja hoe dan? Welnu, daar gingen de colleges over en het leek wel of we nooit veel verder kwamen. Zo werden wij bekend gemaakt met subtiele onderscheidingen uit de gereformeerde dogmatiek als die tussen de applicatio salutis objectiva en subjectiva en die tussen de applicatio salutis in nos en in nobis.  
Maar Van Ruler gebruikte dit hoofdstuk als een platform om daarop zijn vaste thema’s over het voetlicht te kunnen brengen: dat het werk van de Heilige Geest even belangrijk is als het werk van Christus. En dat de pneumatologie daarom even belangrijk is als de christologie. En dat de schepping weer heel iets anders is dan de verlossing en het heil. En dat we daarom voluit trinitarisch moeten denken. En dat we daarom ook niet bang moeten zijn voor begrippen als de triniteit en de raad Gods en de besluiten die daarin genomen worden en dat van die ‘decreten’ de dubbele predestinatie wel het ‘neusje van de zalm’ is. En dat Karl Barth, die alles op de kaart van de christologie en de verlossing zet, daarom zeer beperkt en hopeloos eenzijdig is. Zo waaierden de colleges uit naar alle thema’s van de dogmatiek. Maar regelmatig  kwam hij toch weer terug op zijn uitgangspunt: hoofdstuk 20.

Wat sprak mij aan?
1. Had ik geen vragen bij die dogmatische scherpslijperij van Heppe? Vast wel. Wat boeide mij dan toch zo dat ik bleef komen? Ik heb er mijn collegedictaat nog eens op nagelezen en werd opnieuw geboeid. Allereerst door de kracht en de originaliteit van dit denken dat geen probleem en geen vraag uit de weg ging. Of het nu de vraag was naar buitenaards leven (‘Het is mogelijk en dan komen de vragen: is daar ook een zondeval geweest? Geldt het offer van Christus ook daar?’) of de vraag naar de evolutie (‘Ze zeggen dat de mens van de aap afstamt; ik val daar niet van ondersteboven; volgens de bijbel ben ik van stof gemaakt en dat is een nog veel mindere komaf.’). Maar het kon ook de kindervraag zijn of Fikkie in de hemel komt (‘Van Fikkie is het zeker, want hij heeft nooit gezondigd’).  
Je leerde ook, tot vermoeiens toe soms,  hoeveel aspecten er aan elke zaak te onderscheiden zijn. Het was een waarlijk katholiek denken, dat verschillende denklijnen wist te verenigen. Hij zei dan ook: ‘Om orthodox te zijn moet je katholiek zijn. In de kerk lopen we gevaar de orthodoxie van de kerk te verwisselen voor de orthodoxie van de partij.’ Dat zei hij in verband met de Anselmiaanse verzoeningsleer. Hij kon daar prachtig over spreken, maar leerde ons tegelijk dat je de orthodoxie daar niet op mocht vastzetten. Want dan zouden Athanasius en Augustinus de kerk uit moeten. Zo voelde je in zijn colleges altijd de ruimte van de wereldkerk.

2. Van Ruler kon zichzelf en zijn speculatieve denken enorm relativeren. Hij zei bijvoorbeeld: ‘Het onderscheid tussen de raad van God en het wezen van God is een verrukkelijke speculatie’. Maar hij wist ook: ‘In de speculatieve theologie zeg je andere dingen dan de jongens van de bijbel. Barth wil uitsluitend bijbels zijn, maar ieder mens speculeert.’ Hij zei bijvoorbeeld ook: ‘In Dordt had men het gevoel dat je de rechtzinnigheid in de kerk tot in de finesses toe kunt doorzetten. Daarin zit een overschatting van de leer. De leer moet ingebed zijn in de realiteit van de kerk als mustèrion. Luther en Calvijn overdrijven het belang van de leer. En tevens verwarren zij het evangelie en de leer. Zij hebben over het hoofd gezien dat het dogma niet in de Schrift staat. Naast een overschatting van de leer zit er ook een overschatting van de rede in. De rede heeft zijn grenzen. Het feit dat ik er ben kan ik niet eens met mijn rede bevatten.’ En: ‘De ratio is echt niet het eerste en het laatste. Er is in God ook veel meer dan ratio. Zijn wezen is liefde. En de wil is daarin even belangrijk als de rede.’ Zo kon hij lyrisch worden over de predestinatie en zeggen: ‘Als je de predestinatie loslaat, laat je de vrijheid los’. Maar ook: ‘Ons Nederlandse volk is de predestinatie heidens gaan verstaan, als fatum, als determinisme.’ Zo leerde hij me dat God altijd groter is dan onze dogmatiek en dat wij Hem nooit in ons denken kunnen vangen.

3. Van Ruler leerde ons ook zuiver en zindelijk denken. Ver vóór Klaas Hendrikse leerde hij ons al: ‘Je kunt niet zeggen: God bestaat of God is er, zoals de dingen in deze wereld er zijn. Thomas van Aquino zei: Deus non est in aliquo genere. Je kunt wel zeggen: God is!’ ‘Het gaat nauwelijks aan de grond van het zijn ook ‘zijn’ te noemen. Je moet eigenlijk zeggen: een ‘hyperousia’. Maar is niet nog beter: God is het niet-zijn?’

4. De lofzang van Van Ruler op de geschapen werkelijkheid sprak mij geweldig aan. Dat God ons eens zal vragen: Hoe heb je het gevonden? Heb je ervan genoten? Uitdagend kon hij zeggen: ‘Als christen behoort men materialist te zijn, omdat de materie goed is.’ En: ‘De maaltijd thuis met vrouw en kinderen is evenzeer een goddelijk mysterie als het Avondmaal. Maar het is het mysterie van God de Schepper. En het gaat om de maaltijd thuis. Dat is het eigenlijke. Dat zie je niet omdat je zondaar bent.’ ‘Zonde en genade zijn tenslotte tweederangs kwesties. In deze tijd moet het eerste artikel van de 12 Artikelen benadrukt worden, meer dan het christologische.’

Zo leerde ik dat theologie spannend kan zijn en dat alles daarin aan de orde kan komen, maar tegelijk dat theologie niet alles is. Ik ben Van Ruler nog steeds dankbaar.

Drs. Jan Stelwagen is emeritus predikant (PKN)
Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.