38e jaargang nr. 3 (mei 2024)
thema: Ezechiël. De heerlijkheid van de Heer in het geding
Eep Talstra
Alles omwille van de naam
Geschiedenis is persoonlijk
De profeet Ezechiël geldt als een strenge man. Hij gebruikt de priesterlijke taal van reinigen of bezoedelen (Ez. 20:7, 18; 36:18, 25). En daar zit geen ruimte tussen: een beetje rein zijn gaat immers niet. Ook spreekt hij regelmatig over Gods woede tegenover Israël (7:8; 9:8; 20:8). Maar over barmhartigheid of genade gaat het in die teksten nooit. Zulke woorden lees je wel veel in de boeken Hosea, Jesaja of Jeremia, maar niet bij Ezechiël.
Zelfs de ene keer dat in het boek Ezechiël het werkwoord ‘barmhartig zijn’ klinkt (39:25), volgt meteen de aankondiging: ‘Ik ga strijden voor mijn heilige naam’. Die naam is het fundamentele argument van God om zijn volk terug te brengen uit ballingschap. Het is terwille van zijn reputatie als Jhwh, niet uit barmhartigheid: ‘Izal ingrijpen, alleen niet ter wille van jullie, maar ter wille van de heiligheid van mijn naam’ (36:22, 32).
Deze voorrang voor ‘mijn naam’ en het herstel ‘niet ter wille van jullie’ roept bij lezers wel verbazing op of zelfs ongemak, want zij hebben vaak een ander verwachtingspatroon. Bijvoorbeeld Walter Zimmerli in zijn commentaar op Ezechiël. Hij zou hier liever meer lezen over genade en barmhartigheid, zoals bij Deuterojesaja, dan over Gods reputatieschade bij de volkeren of over het herstel van zijn heiligheid (p. 876, 883).
1. Een strenge profeet?
Dat is dus de vraag voor Bijbellezers. Lezen we bij Ezechiël vooral de woorden van een harde God? Of de woorden van een profeet met een strenge opvatting van Gods heiligheid? Zeker, zulke dingen staan er. Bijvoorbeeld:
Ezechiël spreekt over de omgang tussen God en Israël in stevige taal, is regelmatig heel kritisch op Israël. Het is zijn taak, als priester, te beslissen over rein en onrein. Hij uit verwijten van ontrouw in harde woorden, Israël vertoont grensoverschrijdend seksueel gedrag (16 en 23). Hij spreekt over God die zijn woede wil uitstorten over Israël (20:8). Hij moet de oudsten van Israël melden dat God weigert om zich nog door hen te laten raadplegen (14:3 en 20:31).
Ook Jhwh spreekt over Israël in wel erg duidelijke woorden: ‘Ik ga Israël redden uit ballingschap, niet omwille van henzelf, maar omwille van mijn naam’ (36). Zij kunnen daarom zelf niet veel meer doen dan walgen, een afkeer hebben van zichzelf (6:9; 20:43; 36:31). Dus niet de vrome afkeer van anderen, de ongelovigen, zoals in Psalm 119:158 en 139:21, maar van zichzelf.
Bij Jesaja en Jeremia is God veel vriendelijker, zeggen de exegeten, bijvoorbeeld in Jesaja 54:7-10. Zimmerli (876, 877) ziet bij Deuterojesaja Gods ‘lebendige Liebeszuwendung’, die bij Ezechiël ontbreekt. Dat is waar, maar het verschil is betrekkelijk. In Jesaja 42:8 ziet God ook zijn naam op het spel staan. In Jesaja 43:25 zegt God ook: ‘Ik doe het om mijzelf’, net als in Jesaja 48:9-11. Dus als wij Ezechiël wat al te streng vinden, zijn we misschien te veel bezig om profeten tegen elkaar uit te spelen, om dan zo God, die als ‘Ik’ toch zelf al die woorden sprak, theologisch buiten mededinging te laten.
Daarom blijkt er nog wel een gesprek nodig over Bijbeluitleg: je kunt niet de strenge teksten en de barmhartige teksten zomaar algemeen maken tot uitspraken over God en ze dan tegenover elkaar zetten, omdat we sommige wel graag horen, andere liever niet. Onze voorkeur voor de woorden over barmhartigheid boven de woorden over het publieke belang van Gods naam, is een vorm van ‘belanghebbend lezen’. Om Gods barmhartigheid kun je nu eenmaal beter bidden of erover preken dan over Gods zorgen om zijn eigen naam. Maar zo wordt God een vriendelijke en tijdloze pastorale gedachte en mis je de manier waarop God als speler zelf op het toneel staat. Hij beleeft geen genoegen aan de dood van zondaar (33:11), dat is waar, maar Hij heeft er intussen wel een harde dobber aan om zijn keuze voor het leven van zijn volk vol te houden tussen alle interne onwil en externe machtsverhoudingen in. ‘Het deed Mij pijn om mijn naam’, klinkt het in Ezechiël 36:21.
Dus kun je beter ‘nieuwsgierig lezen’. Dan ontdek je meer van het leven van God en mensen. De teksten in het boek Ezechiël gaan immers over meer dan twee spelers op het toneel. In hoofdstuk 20 zijn er, behalve God en de profeet, ook de omstanders, de volken tegenover wie God zijn naam niet wil verspelen, en er is de publieke religie van Israël: de oudsten met hun ongegeneerde combinatie van godendienst en het consulteren van God via de profeet (8:1, 11; 14:1-4). Daarom kan een Bijbellezer zich niet beperken tot opbeurende teksten voor het eigen welbevinden. Je voelt in de Ezechiëlteksten de grote spanning tussen alle spelers op het toneel. God lijkt nogal eens klem te zitten tussen zijn eigen keuze voor zijn volk, Israëls behoefte aan eigentijdse religie en de cynische reacties van de omstanders, de volken. Hun commentaar klinkt in Deuteronomium 29:24-25: ‘Zij hebben het verbond gebroken.’ En in Ezechiël 36:20: ‘Dit is het volk van God, maar ze hebben hun land moeten verlaten.’ Een ontluistering van de naam. En als de hoop dat de profeten Israël bij God zullen terugbrengen is vervlogen, verzucht God in Ezechiël 22:32: ‘Ik heb niemand gevonden om voor hen in de bres te staan.’ Er klinkt een herinnering aan Mozes in mee (Ps. 106:23).
Daaruit blijkt dat er veel meer speelt dan barmhartige teksten bij Jesaja tegenover strenge teksten bij Ezechiël. Een moderne lezer vertaalt die te gemakkelijk naar een gesprek over God met mensen in het heden: ik lees hier over God en ik heb een probleem met die harde woorden. Doe mij maar een vriendelijker profeet. Maar zo ging het niet. Gods moeilijke positie tussen een ontrouw Israël en de cynische volken daagde Hem uit tot een krachtig weerwoord: ‘Ik laat mijn naam niet beschadigd worden. Ik ben niet van plan deze wedstrijd te gaan verliezen’ (36:22-23).
2. Ezechiël 20: de herinnering en de naam
De bedreiging van de naam van Jhwh op het publieke toneel bepaalde ook zijn omgang met Israël, zoals onder meer hoofdstuk 20 laat zien. We lezen daar over Gods teleurstellingen in diverse episodes van zijn levensverhaal met Israël. En de vraag aan de lezer is dan niet of je veel religieus begrip hebt voor het publieke belang van Gods naam, of vooral behoefte aan barmhartigheid. Maar wel of je iets begrijpt van de manier waarop God bij mensen ging wonen en dat volhield. Het gaat om lezen met een bredere blik. Niet om onze theologische beweringen over God, maar om de interactie, de omgang tussen de spelers in de tekst. Dat is helder in Ezechiël 20, een compacte weergave van het levensverhaal van God met Israël vanaf hun verblijf in Egypte tot en met het heden van de Judese ballingen, gedeporteerd naar Babel, in het zevende jaar na de eerste verovering van Jeruzalem door de Babylonische legers (1:1-3). De tweede verovering komt zeker, Gods woede zal worden uitgegoten over Israël (7:8). Dus wat er in dit hoofdstuk gebeurt staat tussen heel veel drama in. De tekst bevat eerst herinnering en daarna een voortgezet levensverhaal van God en Israël.
De situatie in Ezechiël 20 is dat sommigen van de oudsten naar de profeet komen om Jhwh te raadplegen. Gods reactie is scherp. Jullie zijn niet in de positie om dat te willen. Wat God tegenhoudt is zijn ervaring met hun dubbelzinnige religie: God willen raadplegen naast de verering van afgoden, zoals verteld wordt in Ezechiël 8 en 14. Jhwh argumenteert nu door hoofdstukken uit zijn biografie met Israël in herinnering te roepen. Hij werd er steeds weer beschadigd en emotioneel van, al hield Hij zich ook altijd weer in. Er was immers een ander belang dan alleen Gods gelijk: zijn levensverhaal met zijn volk, zichtbaar voor iedereen. Het leverde generatie na generatie pijnlijke hoofdstukken op, omdat Jhwh omwille van zijn naam niet te boek wilde staan als een God die wel een bevrijding uit Egypte begint, maar het project niet kan afmaken.
Het begon al bij Israël in Egypte in de periode dat Israël nog moest ontdekken wie de God van de aartsvaders eigenlijk is. Jhwh ergerde zich aan Israëls afgoden (vergelijk Joz. 24:14), maar Hij hield zijn woede in, ‘om te voorkomen dat mijn naam besmeurd zou raken in de visie van de omstanders, de volken’ (20:9).
Het ging door toen Israël uit Egypte was bevrijd en onderweg in de woestenij Gods instructies hoorde voor een leefbaar leven en de sabbat ontving als kenmerk van zijn identiteit. Maar ze hielden zich er niet aan en God hield opnieuw zijn woede in, ‘om te voorkomen dat mijn naam besmeurd zou raken bij de volken’ (20:14). Er was wel een gevolg: deze generatie zal niet in het land komen. Jhwh ging verder met de volgende generatie (20:18). Misschien is die anders, zo was Gods hoop, zegt ook Psalm 78:8. Maar de volgende generatie bleek niet anders en opnieuw hield God zijn woede in, ‘om te voorkomen dat mijn naam besmeurd zou raken bij de volken’ (20:22). Maar wel klonk het al in de woestenij: jullie gaan dit land ook weer verliezen (20:23). De verzen hierna over wetten van God die ‘niet goed’ zijn (20:25) en de passages over kinderoffers roepen meer discussie op dan hier kan worden besproken. In dit verband is Gods conclusie voldoende: ‘Jullie zijn nog even onrein als jullie vaders. Ik laat me door jullie niet raadplegen’ (20:30-31).
Daarmee zijn we weer bij de beginsituatie: het religieuze initiatief van de oudsten. Ze krijgen geen uitsluitsel over welke actuele vraag dan ook. God vertelt alleen over zijn eigen moeizame ervaringen met Israël. Het laat zien dat de Bijbel niet uit beweringen over God bestaat met een religieuze agenda voor de lezers. Nee, het is de geschiedenis van Gods aangetaste positie ten opzichte van de volken die voortdurend op het spel staat. De tekstuitleg toont weinig aandacht voor Gods dilemma, maar dat komt omdat men alleen strenge woorden van de profeet leest over het falen van Israëls generaties. Zimmerli heeft het (459) over schuldbesef en schrijft na hoofdstuk 22 over de noodzakelijke erkenning van de ‘Prophetische Erinnerung’ (p. 527). Dat is te afstandelijk. Volgens Ezechiël 20 is het Gods herinnering en zijn het Gods emoties: Ik laat mij niet raadplegen! Theologie gaat over God en niet over mensen die het over God hebben, ook al is het allemaal hun taal. Alleen dan kun je de vraag stellen naar het vervolg. Is de beschadiging van Gods naam definitief? Wat vindt Hij daar zelf van?
3. Opnieuw, de naam in de publieke ruimte
Vanaf Ezechiël 20:32 speelt het vervolg van het levensverhaal van God en Israël, in het heden van Ezechiël en zijn toehoorders. Waarschijnlijk is het een latere uitbreiding van het hoofdstuk uit de periode na de definitieve val van Jeruzalem, vergelijkbaar met Ezechiël 36. Israël zelf vindt dat het nu wel mooi geweest is met Jhwh. Zullen we het maar laten zoals het is? Laat ons maar net als iedereen zijn, ongeneeslijk religieus, volken met allemaal hun eigen goden van hout en steen (20:32). God is duidelijk: ‘dat gaan we niet doen’ (20:33). ‘Als een koning zal ik met kracht over jullie heersen en ook met kracht jullie terugbrengen uit de volkeren. En rechtspreken over jullie, zoals ik dat deed met jullie vaders en jullie binnen de begrenzing van het verbond brengen’ (20:35-36). De nieuwe tijd lijkt zo op de oude tijd van de uittocht. Maar er is een verschil. Zorgde Gods naam, vanwege de volken, vroeger voor geduld met Israël, nu is de naam, even onafhankelijk als toen, de basis voor een nieuw optreden van God. Jhwh laat zijn naam niet opnieuw gijzelen door Israël en de afgoden. Het klinkt ironisch. ‘Ga je gang maar met die afgoden, maar ik laat mijn heilige naam niet langer bezoedelen’ (20:39). Op mijn heilige berg zullen jullie mij opnieuw vereren (20:40). Het gebeurt allemaal in het publieke domein. De volken zullen het zien (20:41). Jullie enige rol is nu nog een afkeer hebben van jezelf om alles wat er is gebeurd (20:43). Maar dat is geen doel op zich. Want als ik zo met jullie bezig ben omwille van mijn naam, dan gaan jullie beseffen dat ik Jhwh ben (20:44). Vooral hoofdstuk 36 trekt die lijnen door.
Dat maakt duidelijk dat er ook voor God veel op het spel staat: zijn naam. Blijft Hij overtuigend als God van Israël? Dat is iets anders dan lezers die het liefste alleen een barmhartige God hebben en zich niet afvragen wat dat doet met Gods naam in het publieke domein. Mensen gebruiken religie, net als die oudsten dat probeerden, graag als een soort helpdesk. Maar daar werkt God niet aan mee. Kijk eerst goed achterom naar ons gemeenschappelijke levensverhaal, dan is er toekomst.
Prof. dr. E. Talstra is emeritus hoogleraar Oude Testament; ‘Bijbel en computer’ aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Mailadres:
- Raadplegingen: 89