nr3 • 2014 • Van securitas naar certitudo
28e jaargang nr. 3 (jan. 2014)
Christelijke dogmatiek
Van securitas naar certitudo – de plaats van de Schriftleer in de Christelijke dogmatiek
C.C. den Hertog
Op 20 oktober 1880 opende de Vrije Universiteit te Amsterdam haar deuren. De toegestroomde achterban van Kuyper en de zijnen hoorde bij die gelegenheid de grote voorman zijn programmatische rede uitspreken over de soevereiniteit in eigen kring. Op de dag af een jaar later droeg Kuyper het rectoraat van de jonge universiteit over aan F.L. Rutgers en bij die gelegenheid sprak hij de eerste rectorale rede uit.
Deze keer bepaalde hij zijn hoorders bij het unieke kenprincipe van waaruit de stichters van de V.U. aan het wetenschappelijk discours wilden deelnemen: de Heilige Schrift. De titel van zijn oratie – op de site van de V.U. te vinden, verwijzingen tussen haakjes naar die tekst – maakte direct duidelijk waar het hem om ging: De hedendaagsche Schriftcritiek in haar bedenkelijke strekking voor de gemeente des levenden Gods.
Breedvoerig tekende Kuyper de gevaren van de kritische omgang met de Bijbel.
De kracht van Kuyper in deze rede lag vooral in het schilderen van en waarschuwen voor de gevaren, meer dan in het werkelijk beantwoorden van de vragen waar men bij lezing van de Schrift nu één keer op stuit. Met grote nadruk zette hij tegen de ‘pleitbezorgers van vivisectie van de Schrift’ de inspiratie in en naderde daarbij een standpunt dat we tegenwoordig vooral associëren met de Islam: ‘Reeds in Gods eeuwig decreet lag het oorspronkelijk waarvan de Schrift die wij ontvingen slechts de ongave afdruk is’ (16). In dat woordje ‘ongave’ zit dan nog wat ruimte voor de menselijke factor in het tot stand komen van de Bijbel, maar dat is vermoedelijk vooral iets dat wij vandaag zien – het is zeker niet het woord dat Kuyper benadrukt wilde hebben. Een stevige Schriftleer werd hier neergezet. Een benadering van de Schrift die zijn uitwerking niet heeft gemist. Niet alleen binnen ‘zijn’ Gereformeerde Kerken (denk aan Geelkerken die in 1926 door de Synode van Assen werd geschorst ), maar ook breder.
Het ging Kuyper niet slechts om de Schriftkritiek als zodanig, maar ook om wat vaak in één moeite door werd voorgesteld door de ‘Schleiermachers en Robertson Smith’s, de Kuenens en Colenso’s’. Zij stelden namelijk voor om de leer aangaande de Schrift een andere plaats te geven in de schikking van de verschillende loci van de dogmatiek – niet meer vooraan in ‘den gevel der dogmatiek’, maar bij de bespreking van de genademiddelen – in verband dus met de bespreking van de middelen die de Geest gebruikt om ons bij Christus te brengen en te bewaren: Kerk en de sacramenten. Kuyper noemde dit een ‘revolutie in de theologie’ en het is onnodig te zeggen dat dat woord ‘revolutie’ uit Kuypers mond niet als compliment bedoeld was. Wat stond er dan op het spel volgens Kuyper?
Hij schreef het zelf: ‘Door namelijk de locus de S.Scriptura uit den ingang der Dogmatiek weg te nemen, heeft met name de ethische richting het principium zelf der theologie van natuur doen veranderen. Steeds hebben onze vaderen volgehouden, dat de Schrift niet één der brònnen, maar het principium van onze Godskennis was. (…) het principium onzer Godskennis, d.i. het beginsel, de organische aanvang, de kiem, waar alle Godskennis naar heur deelen uit opspruit, en waarin dus potentieel alle schat der Theologie besloten ligt, niet is de traditie, niet het Christelijk bewustzijn, ook niet het ons ingeplante hooger leven, maar eeniglijk de Heilige Schriftuur.’ (10)
Archimedisch punt
Het was even een aanloop om bij de Christelijke dogmatiek uit te komen. Waarom heb ik deze aanloop genomen? Niet alleen omdat het zo’n aardig ironisch gegeven is dat de verre opvolgers van Kuyper aan ‘zijn’ V.U. uitgerekend de route kiezen die door hem zo rigide was afgewezen: Van den Brink en Van der Kooi behandelen de Schriftleer namelijk bij de genademiddelen (zie CD, 498v.). Maar vooral heb ik het naar voren gehaald omdat zichtbaar wordt hoeveel er veranderd is in de 130 jaar die ons scheiden van Kuyper. Want de kernachtige woorden van Kuyper laten zien dat er het één en ander op het spel staat bij de ogenschijnlijk eenvoudige beslissing om de Schriftleer ruim voorbij de helft van de dogmatiek pas te bespreken. Hier wordt iets zichtbaar van het totale verschil in geestesklimaat: Kuyper staat met zijn rede midden in de moderniteit, terwijl wij opereren in een postmodern klimaat. Voor Kuyper was de Schriftleer een antwoord op de vraag van de epistemologie (de kenleer) – hoe kom ik aan betrouwbare kennis? In de filosofie was dat dè grote vraag geworden na de Verlichting. Daar valt heel veel over te zeggen, maar voor nu volstaat het om vast te stellen dat deze crisis van het kennen met name voor de theologie verstrekkende gevolgen had. Het kennen van God was zo goed als onmogelijk, zo had Kant vastgesteld.
Tegen die achtergrond verstaan we de beslissing van Kuyper om in de Schrift een hechte basis te vinden. De schriftleer functioneerde bij hem als het archimedische punt, dat stevige grond onder de voeten gaf bij het uitwerken van zijn theologie en de wereldvisie die hij eraan verbond. Het hele gereformeerde gebouw, met zijn uitbouw richting politiek en samenleving, rustte op dit fundament. De prijs die betaald werd, was dat in de Schrift vooral gezocht werd naar securitas, meer dan naar certitudo. Dat zijn twee woorden die in het Nederlands beide met zekerheid vertaald moeten worden, maar het karakter van de zekerheid verschilt: bij certitudo gaat het om een zekerheid die zijn houvast vindt in Gods beloften en vriendelijkheid, buiten onszelf dus. Securitas is een zekerheid die gekenmerkt wordt door controle, een zekerheid los van God (vgl. CD, 55). Anders gezegd: de Bijbel werd gelezen als bron van kennis omrent zo ongeveer alles, en de centrale vraag die in de Schrift voortdurend aan de orde is, de vraag naar ons heil, was daarbij niet altijd leidend.
Het is onnodig om hier verder uit te werken hoe het gebouw in elkaar is gezakt – Dirk van Keulen heeft dat in zijn Bijbel en dogmatiek uitvoerig beschreven.1 Het fundament bleek niet berekend op het gebouw dat erop werd opgetrokken. De voortdurende kwesties rond het Schriftgezag aan de V.U. maakten steeds nadrukkelijker duidelijk hoe kwetsbaar de theologie zichzelf had gemaakt met deze grondbeslissing. De exegeten gingen verder – en lieten zich aanvankelijk nog wel gezeggen, maar de zaak bleek niet te houden.
Ondertussen stonden de ontwikkelingen in de filosofie ook niet stil. De discussie over epistemologie veranderde van karakter in het postmodernisme, omdat de gedachte dat er zoiets als één waarheid is ter discussie kwam te staan. Bovendien werd door christelijke denkers het tegenvoorstel van de Reformed epistemology op tafel gelegd, die liet zien dat ook onder de zogenaamd objectieve wetenschapsbeoefening allerlei verborgen aannames zitten, die ook niet verder verantwoord kunnen worden.
Goede greep
Het is dan ook niet vreemd om te zien dat in de Christelijke dogmatiek ondanks de waarschuwing van Kuyper gedecideerd een andere weg wordt gekozen. Expliciet stellen de schrijvers dat we de Schrift níet met vragen van epistemologische aard moeten benaderen, maar met de vraag naar ons heil (soteriologie) (CD, 158v.). In hun artikel in In de waagschaal waarmee ze reageren op de bespreking van hun boek in de kolommen van dat blad (Idw, 7 december 2013) stellen ze zelfs dat de christelijke theologie geteisterd is door de funderingsvragen (vgl. CD, 158v.). Daarom behandelen ze de Schrift in hoofdstuk 13.
Het lijkt me een goede greep. Omdat het vrijmaakt van kramp in de omgang met de Schrift en iets meer ontspanning geeft in de omgang met de resultaten van de kritische omgang van de Schrift. Al besef ik goed dat dat argument de schijn kan hebben van een verlegenheidsoplossing. Maar vooral – en dat is principieel – omdat het een wezenlijke lijn vanuit de Reformatie opneemt. In de Nederlandse geloofsbelijdenis (art.7) wordt aangaande de Schrift beleden dat de Here God hierin alles heeft geopenbaard wat een mens dient te geloven om zálig te worden. Het is inderdaad nog maar de vraag hoe wezenlijk gereformeerd de plaatsing van de Schrift in de prolegomena was.
Gesprek
Na het voorgaande hebben we echter wel gezien dat de vraag naar de Schrift met heel veel andere vragen samenhangt. Het verschuiven van één locus zal dus zijn uitwerking hebben op andere loci. Om te beginnen: het feit dat de Schriftleer niet langer antwoord is op de vraag van de kenleer, maakt niet dat die vraag op zichzelf ineens van tafel is, al staat hij vandaag de dag misschien anders op de agenda dan in 1881. Daar zal een ander antwoord moeten klinken en dat klinkt ook. Van den Brink en Van der Kooi leggen in hoofdstuk 2 met name hun kaarten op tafel. Als ik kort samenvat wat ik ervan begrepen heb, relativeren ze de vraag naar bewijzen en kentheoretische fundering in navolging van Alvin Plantinga: er is heel veel dat mensen geloven zonder dat ze dat nader kunnen funderen. De liefde die we voor iemand voelen bijvoorbeeld, laat zich niet bewijzen en dat vinden we niet erg. En ook in de ethiek werken we geregeld met axiomata: van de overtuiging dat we een ander niet mogen doden hoeven we ook niet eerst rekenschap af te leggen? (CD, 55v.) Ik ga er nu verder niet op in, want ik moet het over de Schriftleer hebben, maar bij dergelijke redeneringen bekruipt me vaak wel een ongemakkelijk gevoel. Klopt dat nou helemaal? Is het niet een beetje een ‘jij-bak’ om – als het gaat om de verantwoording van het geloof – te zeggen: er is ook heel veel dat jij niet kunt bewijzen en toch voor waar aanneemt? Het heeft voor mijn besef iets van appels met peren vergelijken. Want de evidentie van bepaalde morele minima ligt toch op een ander vlak dan de ‘evidentie’ van het bestaan van God – dat de wereld een eenzame plaats wordt als het doden van mensen breed geaccepteerd is, loopt sneller in het oog dan de gedachte aan God, lijkt me zo. Het voelt voor mij bovendien enigszins als het zoeken naar de zwakte in het denken van de ander. En voor mijn besef heeft Bonhoeffer zeer terecht daartegen gewaarschuwd.
Een ander punt lijkt me te zitten bij het karakter van de Schrift zoals de Christelijke dogmatiek dat beschrijft. Heeft de plaatsing bij de heilsmiddelen, samen met het benadrukken van de soteriologische spits van de Schrift niet het gevaar dat de Bijbel om zo te zeggen teveel in onze handen komt? Als de Bijbel het collectief geheugen is van de Christelijke kerk (CD, 508), als het criterium voor canoniciteit gelegd wordt in de korte belijdenis Jezus Kurios (CD, 496) – ja, wie maakt dan uit wat heil is? Is dat niet het punt waar ik er zelf tussen kan komen, en kan weglaten uit de Schrift wat mij niet welgevallig is? De leer aangaande de openbaring behandelen de schrijvers in hoofdstuk 5 onder de titel: Waarom komt U ons hinderen? Dat is de bekende vraag van de Groot-Inquisiteur van Sevilla aan de teruggekomen Jezus die met zijn komst het kerkelijk bedrijf ineens deed stokken. Hoe hinderlijk, hoe tegenover kan de Schrift nog zijn als de heilsvraag criterium is? Me dunkt dat deze omgang met de Schrift met name voor de theologische ethiek grote gevolgen kan hebben.
Een volgende vraag ligt wat mij betreft bij de omtrek van de canon en de vraag naar voortgaande openbaring. Van den Brink en Van der Kooi hebben in hoofdstuk 5, waar ze de openbaringsleer behandelen, zeven modellen van openbaring onderscheiden (CD, 164vv.) en een belangrijk punt dat ze in dat hoofdstuk willen maken is volgens mij dat God zich ook vandaag openbaart. Denk alleen maar aan het indrukwekkende verhaal van Peter Roelofsma waarmee hoofdstuk 5 begint. Als ik dat gegeven combineer met de karakterisering van de Schrift als collectief geheugen van de kerk, of als boeken die herkend zijn als richtingwijzers naar God (CD, 504), dan verbaast het me enigszins om te lezen dat het idee van voortgaande openbaring wordt afgewezen (CD, 172). Ik snap het goed – en ik zou ook die kant niet uit willen. Maar ik vraag me af of er vanuit de gevolgde redenering inhoudelijk veel argumenten te bieden zijn tegen bijvoorbeeld het canoniek verklaren van De civitate Dei, De Imitatione Christi of Nachfolge. Of wat te denken van de intertestamentaire literatuur, waar Berkhof (Christelijk geloof, 68, 85) aandacht voor vroeg? Anders gezegd: wordt de grens tussen Schrift en traditie met de criteria van de Christelijke dogmatiek niet ongewild vloeiender? En nog een andere vraag die hier thuishoort: over welke Bijbel hebben we het eigenlijk? De reformatoren kozen voor de veritas Hebraica – maar was dat op theologische gronden of had dat meer te maken met het ad fontes van de renaissance?
Tenslotte
Bewust schreef ik mijn vragen neer onder het kopje ‘gesprek’. Het gaat me ook niet zozeer om het van een afstandje stellen van kritische vragen, maar veel meer om het samen verder denken over wat ons door de Here geschonken wordt in zijn Woord. Want nogmaals: de verhuizing van de locus de Sacra Scriptura naar de genademiddelen lijkt me plausibel. En uit de vragen blijkt volgens mij dat iedere schikking van de loci weer eigen vragen wakker roept – iedere systematisering brengt noodgedwongen vragen mee. In die zin maakt deze nieuwe dogmatiek met zijn schikking van de stukken zichtbaar dat er in de cultuur waarin wij staan andere vragen spelen dan honderd jaar geleden. In die zin kan Kuyper gerust naar zijn verre opvolgers kijken. Zij hebben met hun Christelijke dogmatiek de theologie opnieuw ‘in rapport met de tijd’ gebracht. En dàt vond Kuyper – terecht – ook van groot belang. Wij kunnen nu niet zien welke eenzijdigheden en vergissingen ons in de weg zitten. Dat zal over honderd jaar gezien worden. Dat repareren ze dan maar – als het dan nog nodig is. Theologie is denkwerk onderweg. En dit boek bewijst de kerk van vandaag in ons land belangrijke diensten: het geeft te denken!
Ds. Niels den Hertog is predikant (CGK) te Surhuisterveen en redacteur van Kontekstueel.
Mailadres:
1 D. van Keulen, Bijbel en dogmatiek. Schriftbeschouwing en schriftgebruik in het dogmatisch werk van A. Kuyper, H. Bavinck en G.C. Berkouwer, Kampen 2003. Zie ook Maarten Aalders, 125 jaar Faculteit der Godgeleerdheid aan de Vrije Universiteit, Zoetermeer 2005.