nr3 • 2014 • Lezersreacties (2)
28e jaargang nr. 3 (jan. 2014)
Christelijke dogmatiek
Lezersreacties (2)
Een vrijgemaakt perspectief
T. Spoelstra
Het verzoek van de redactie om een reactie te geven op het werk van Van den Brink en Van der Kooi plaatst mij voor een uitdaging. Ik moet allereerst bekennen dat ik deze Christelijke dogmatiek nog niet van a tot z heb gelezen. Het boek bestudeer ik met een leeskring bestaande uit zeven personen. Het betreft een theoloog, een boekverkoper, een docent bouwtechniek, een historicus, een docent handel en verkoop, een fysisch geograaf en een scheikundige.
Ik geef iets door van de gesprekken zoals wij die hebben gevoerd in het besef dat er ook andere zaken van gezegd kunnen worden. Het boek leent zich uitstekend voor een leeskring als moderne variant van de mannenvereniging. Het is opgebouwd uit overzichtelijke hoofdstukken met een activerende intro op de inhoud. Bovendien helpen de geformuleerde doelen, die bij elk hoofdstuk genoemd worden, om de kern van het werk te begrijpen. Dat maakt dat deze Christelijke dogmatiek toegankelijk is voor kerkleken.
De ervaring met hoofdstukken 1 en 2 smaken naar meer. Daar ga ik nu wat dieper op in. Een niet onbelangrijke vraag bij het schrijven en lezen van een dogmatiek is; wat zie je als taak en functie van de dogmatiek? Daar blijkt in de loop van de eeuwen nogal wisselend over gedacht. Het verrassende van deze uitgave is dat zij op dit punt reflectief van karakter is. Het boek ziet de diverse mogelijkheden onder ogen en in dat licht worden de eigen overtuigingen van de schrijvers overwogen of heroverwogen. Deze nadrukkelijke verbinding tussen de dogmatiek en het levende geloof, dat vraagt om reflectie en keuzes, maakt het boek erg boeiend om te bestuderen. Deze dogmatiek komt met handvatten om deze discussie zuiverder en inhoudelijk te voeren, omdat de christelijke traditie open gaat. Van den Brink en Van der Kooi ontsluiten daarmee een rijkdom aan bronnen.
Onze leeskring is actief binnen de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt), dat maakt dat wij met bijzondere interesse stilstaan bij de plaats van Karl Barth in deze dogmatiek. Barth werd in deze kerken in de jaren veertig en vijftig bestreden door Klaas Schilder. Deze was tot aan zijn dood in 1952 een belangrijk theoloog in de vrijgemaakte kerken. Opvallend is, voor onze context, dat de theologie van Karl Barth in de dogmatiek van Van den Brink en Van der Kooi positief wordt geduid in een zekere aansluiting bij Berkouwer. De theologie van Barth was bedoeld als antwoord op de crisis waar het Duitse protestantisme na de Eerste Wereldoorlog in verkeerde. In Barths denken was het onmogelijk om God te claimen voor eigen opvattingen en cultuur. In zijn geschiedenisbegrip was weinig ruimte voor het meegaan van God met Zijn volk door de tijd. Volgens Schilder gaat God juist concreet met de mensen mee in de geschiedenis. Daarin is God zowel transcendent als immanent aanwezig. Schilder concludeerde dat Barth wel de openbaringsdaad van God in verticale richting op de mensheid af zag komen, maar in de praktijk niet dezelfde openbaringswerkzaamheid van God in horizontale richting met mensen mee zag gaan. Daarmee plaatste Barth, volgens Schilder, de mens buiten het verbond. Het verbond tussen God en mens waarin gesproken werd over een belofte en een eis werd gediskwalificeerd. God kwam in deze verbondsrelatie dicht bij de mensen en in het orthodox gereformeerde denken van Schilder was het verbond de kern van de heilsgeschiedenis. Klaas Schilder wordt wel een enkele keer genoemd in de Christelijke dogmatiek, maar komt betrekkelijk weinig aan bod. Het is voor onze leeskring interessant om na te gaan waar de inspiratie van Van den Brink en Van der Kooi bij Barth manifest wordt. De – binnenkort opnieuw uitgegeven – dogmatiek van Van Genderen en Velema leunt op het oog méér tegen Schilder aan, met betrekking tot Gods openbaring en de sterke nadruk op Gods betrouwbaarheid en op de vastheid van Gods verbond met mensen. Het zal een interessant punt blijven gedurende onze bespreking.
Daarnaast hebben we ons indringend bezig gehouden met de vraag naar de noodzaak van geloven. Het boek leent zich daar uitstekend voor. Deze vraag spitst zich, in hoofdstuk 2, concreet toe op de vraag: waar gaat het eigenlijk over, als we het hebben over het christelijk geloof? Wat is christelijk geloof en waarom zou een mens er überhaupt een geloof op na houden? De voorzet die door de auteurs wordt gegeven om eerst het lied van Daniël Loheus ‘De kerke’ als voorstudie te beluisteren, werkt indringend en is voor de postmoderne mens herkenbaar. De schrijvers willen aansluiten bij de protestantse theologie, waarin wordt gesproken over prolegomena ‘de dingen die vooraf gezegd moeten worden’. Vooraf aan de inhouden van de geloofsleer over God, de schepping, zonde en verlossing, staat de centrale levensvraag wat het christelijk geloof eigenlijk is. De schrijvers nemen voor hun antwoord het vertrekpunt van binnenuit. God wordt gekend door God. Hij openbaart zich door zijn Geest. De schrijvers nemen daarin bewust stelling. Ze zijn er persoonlijk bij betrokken. Dat geeft dit handboek een extra dimensie. Het geloof wordt uiteindelijk alleen van binnenuit kenbaar. Voor veel mensen zal dit vertrekpunt teleurstellend zijn, vandaar dat de schrijvers er uitgebreid bij stilstaan. Deze mensen zoeken naar een ander soort bewijs en wel naar een bewijs waaruit overduidelijk blijkt dat het christelijk geloof op waarheid berust. Voor velen is dit voorwaardelijk voor geloven in Christus. Loheus zingt daarover. Het is goed dat de schrijvers daar oog voor hebben. Het kan ook helpen om jongeren met soortgelijke levensvragen te begrijpen en aan te voelen.
Aan de andere kant zijn er gelovigen die een meer persoonlijke insteek hebben. De modernisering heeft mensen ertoe gebracht om als individueel persoon te verlangen naar meer authenticiteit. Het zoeken naar bewijs speelt daarbij minder een rol. De Canadese filosoof Charles Taylor herkent dit, door te wijzen op een belangrijke culturele wijziging. Hij stelt dat het voor de moderne 21ste eeuwse gelovige veel gemakkelijker is zich te verplaatsen in het leven van een ongelovige, en omgekeerd, dan zijn middeleeuwse broeder of zuster. Tradities zijn nu veel minder gesloten. Deze culturele verandering is voor de schrijvers aanleiding om eerst aandacht te vragen voor de genoemde voorvragen. De schrijvers stellen als antwoord op de bewijsvraag naar God, dat Hij zich niet onomstotelijk laat bewijzen. Ze stellen in acht overwegingen dat wij mensen ook niet naar zulk ‘bewijs’ moeten verlangen. Ze benoemen een heel rijtje dat uitdaagt tot gesprek en discussie. Ik noem twee van de acht:
- Het gaat in het geloof om een persoonlijke relatie met God. Die is niet te bewijzen.
- De grondhouding moet zijn: fides quaerens intellectum. Het geloof zoekt zelf naar begrip en inzicht.
Dat het geloof zelf zoekt naar begrip en inzicht is wel een kernpunt in deze dogmatiek. De auteurs noemen Augustinus als voorbeeld, die door de preken van Ambrosius op het spoor van God werd gezet.
Dit boek is bijzonder geschikt voor zelfstudie, bespreking in leeskringen of waar het eigenlijk voor geschreven is: voor studenten theologie. De schrijvers mikken op universitair geschoolde studenten. Het zou mij wat waard zijn wanneer er een dergelijk handboek zou komen voor het hoger beroepsonderwijs. Menig Studium Generale zou er inhoudelijk van opknappen. In het besef dat we nog kunnen leren van de schrijvers, raden we iedereen aan om zelf kennis te nemen van dit boek.
Drs. Tamme Spoelstra is lid van het MT en van de kenniskring Vormend Onderwijs van de Educatieve Academie van de Gereformeerde Hogeschool te Zwolle.
Mailadres: