nr3 • 2005 • Kroniek
januari 2005 (19e jaargang nr. 3)
Over angst, vrijmoedigheid en arrogantie
Ds. J. Maasland
De bisschop van Breda, Tiny Muskens, gaf zijn in het najaar 2004 verschenen autobiografie de titel ‘Wees niet bang’. In de ze woorden vat hij zijn leven samen. Zo hebben we hem ook leren kennen sinds hij in 1994 bisschop in de Nederlandse kerkprovincie werd. Wie herinnert zich niet de uitspraak in een VPRO-programma dat ‘onze Lieve Heer het niet erg vindt als een arme, die zijn of haar kinderen niet kan voeden, een broodje wegneemt’. Het was 1996, de hoogtijdagen van het paarse kabinet. Muskens wilde de pijn laten zien van de tien procent medelanders die ondanks de welvaart niet rond kon komen. Korzelig reageerden Kok en Bolkestein op zijn woorden. Als ‘herder’ vond hij echter dat hij het moest opnemen voor de zwakken.
Wees niet bang. In 1999 blijkt de bisschop voorstander van het verstrekken van condooms om de verspreiding van aids tegen te gaan. Hij schrijft nu in zijn boek: ‘Wanneer ik in een Afrikaans katholiek ziekenhuis de verantwoordelijkheid zou dragen, zou ik condooms uit laten reiken om erger te voorkomen’. De uitspraak van 1999 viel in ongenade bij zijn medebisschoppen en via een gezamenlijke verklaring werd de uitspraak enigszins verzacht. Nu zegt Muskens: ‘Persoonlijk vind ik het goed om in zeer bepaalde situaties het gebruik van condooms toe te staan’.
Wees niet bang. Muskens ziet weinig meer in het verplichte celibaat. Deze verplichting mag ter discussie komen te staan. ‘Zeker nu we weten van de seksschandalen uit de Amerikaanse katholieke kerk, de pornoverzameling op het seminarie van het Oostenrijkse Sankt Põlten, de massale overtredingen van de celibaatsplicht in Afrika en het feit dat zoveel jonge mannen om die reden geen priester meer willen worden’, aldus in een interview met De Volkskrant (4 december 2004). Het dwingt respect af als een kerkelijke leider zichzelf durft te zijn en zijn verantwoordelijkheid neemt, ongeacht wat de eventuele gevolgen voor hem persoonlijk zullen zijn. Uit eigen ervaring weet ik dat het eenvoudiger is onder te duiken tussen de mensen dan om voor de troepen uit te lopen.
Wees niet bang. Maatschappelijk zijn we de laatste jaren in wat wel genoemd is een ‘risicomaatschappij’ beland. Opiniemakers en politici wegen hun woorden of duiken zelfs onder. Je bent je leven niet zeker als je gewoon zegt wat je vindt. Of als je het als je verantwoordelijkheid ziet bepaalde meningen en opvattingen kenbaar te maken. In het hier geciteerde interview uit De Volkskrant gaat bisschop Muskens daar ook op in. Hij constateert dat bij veel mensen de angst overheerst. Sinds de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh zijn we bang. Bang voor migranten en vreemdelingen, voor de toekomst en voor onze eenzaamheid. ‘Een angst die niet opgevangen wordt, kan ontaarden in agressie, in fundamentalisme, in een overdreven hang naar respect’, aldus de bisschop.
Angst
De Volkskrant biedt zijn lezers elke zaterdag bij de krant een magazine aan. De laatste van 2004 (18 december) was geheel gewijd aan het thema ‘Angst’. In de inleiding zegt de redactie dat 2004 het jaar van de angst genoemd kan worden, zeker na de moord op Theo van Gogh. Angst bepaalt de verhoudingen in ons land. Er waren altijd al de angsten van alledag (over de kinderen, ouderdom of ziekte), maar de laatste tijd overheerst de angstige vraag in welke richting de maatschappij zich ontwikkelt.
Bisschop Muskens vindt dat we helemaal niet bang hoeven te zijn. Zeker in de kerk is dat niet nodig, vindt hij. ‘Want we weten ons in de hand van God. In de Bijbel staat maar liefst 365 keer zoiets als: wees niet bang’. In de kerk niet bang?. In dit nummer gata het uitvoerig over de hel. Het is een onderwerp waar je nauwelijks iets zinnigs over kunt zeggen, naar mijn mening. Preken over de hel is niks nieuws. Er zijn geloofsgemeenschappen waarin dat vaker en grondiger zal zijn dan in andere kerkgenootschappen. Helpt het ook? Ik bedoel: komen er meer mensen door tot bekering? Wij zijn gewend te zeggen: we preken geen ‘hel en verdoemenis’ maar wel hoe je er uit verlost kunt worden. Maar werkt het ook zo in kringen waar men vindt dat je over de hel als realiteit niet mag zwijgen? Zit er niet een geweldig risico in dat mensen met angst in het geloof worden opgevoed?
Ik herlas onlangs de studie van Anthonie F. Verheule Angst en bevrijding (1997). Uiteraard stelt hij ook de angst voor de hel aan de orde. Er zijn drie groeperingen waaruit de meeste religieuze angstsignalen komen: de behoudende rooms-katholieke stroming, de rechtervleugel van de gereformeerde gezindte en de opwekkings- of pinkstergroepen. Dat zegt genoeg.
Er zit veel angst in de geloofsbeleving van rechtzinnige en bijbelgetrouwe gelovigen. Dominees werpen het soms vanaf de kansel de gemeente in: Als u er zeker van was dat er geen hemel tot beloning en geen hel tot straf was, zou u hier dan nog elke zondag komen? Wij zijn dan niet gewend daarop te reageren, maar hoevelen zouden bij zichzelf denken: natuurlijk niet. Kerkgang als achterdeur. Baat het niet, dan schaadt het niet. Je weet nooit waar het goed voor is. Nu is bij het wegvallen van het geloof in hemel en hel dit type kerkgangers veelal verdwenen. Toch zijn bij vele rechtzinnige achterblijvers juist de herinneringen aan een opvoeding met de realiteit van de hel gevoelens van angst blijven haken. Onlangs zei een ‘afvallige’ het nog: Het is net als met kauwgum waar je in getrapt hebt. Je krijgt het nooit meer helemaal van je zolen verwijderd. Ook al ga ik nooit meer naar de kerk, ik word soms met het angstzweet wakker: Als het nu toch eens waar was...
Angst. Wordt daarvan misschien ook iets zichtbaar onder rechtzinnige gelovigen als ze zoveel waarde hechten aan uiterlijkheden, bij het accent op de buitenkant van het leven, het gehecht zijn aan regeltjes en het elkaar via die regels de maat nemen? Je zoekt op die manier naar gepaste ernst, naar al was het maar een uiterlijke schijn van zekerheid. We hebben wel de hel verdiend, maar we zetten in ieder geval ons beste beentje voor om te laten zien dat we eigenlijk anders willen. Onder kerkmensen is het een discussiepunt: wie gaan er naar de hemel en wie naar de hel. Het wordt zo niet bedoeld, neem ik aan, maar het lijkt er toch een beetje op dat het doel van het geloof is: naar de hemel gaan en uit de hel blijven. Iemand zal tegenwerpen: het is een kwestie van gebrek aan woorden, mensen drukken zich een beetje ongelukkig uit. Daar zal wel iets van waar zijn. Maar heeft het er ook niet mee te maken dat we te weinig laten gelden dat het bijbelse getuigenis met de woorden ‘hemel’ en ‘hel’ in beelden een eigenlijk onuitsprekelijke werkelijkheid onder woorden wil brengen? Het gaat om de aanwezigheid en de afwezigheid van God. Een hemel zonder God is niet veel meer dan een soort Costa del Sol. Maar een plek waar Gods tegenwoordigheid gemist wordt, daar is de hel.
Als Verheule vanuit zijn optiek probeert pastoraal de weg te wijzen, dan stelt hij dat we in het bijbels spreken over realiteiten als oordeel en hel, rechterstoel en wederkomst niet vergeten moeten dat hier een bepaalde visie op de geschiedenis en de eindtijd achter zit. Er wordt in bedoeld dat God de loop van de geschiedenis in zijn hand heeft. De goddelozen zullen niet het laatste woord hebben. Het zou, dunkt me, daarom pastoraal en tegelijk eerlijk zijn, als we onze angstige geloofsgenoten af zouden helpen van de waan dat er een soort vuurpoel ergens is, zoiets als de hoogovens, waarin mensen voor eeuwig zullen moeten lijden en branden. Dat zou het leven van het geloof ook oprechter en meer zuiver kunnen maken. Niet gevoed door angst maar door respect voor de God van eeuwig heil. Of om het in bijbeltaal te verwoorden: de vreze des Heeren als het principe van levend geloof.
Vrijmoedigheid
Wees niet bang. Ik schreef al: nogal wat columnisten en opiniemakers zijn beschroomd geworden zomaar alles op te schrijven. Er wordt over geklaagd: de vrijheid van meningsuiting is in het geding. En dat is geen goede zaak in een democratie. Wie de taal van het Nieuwe Testament kent, weet dat daarin het woord ‘vrijmoedigheid’ een bijzondere klank en gevoelswaarde heeft. Het stamt uit de tijd van het ontstaan van de Griekse democratie. In een volksvergadering mochten ook de burgers vrijelijk hun mening naar voren brengen. Zo is voor gelovigen de toegang tot God geopend en mogen ze met ‘vrijmoedigheid’ die toegang benutten.
In haar wekelijkse column op zaterdag in De Volkskrant schreef Marjolijn Februari op 6 november 2004 (dus in de week van de moord op Theo van Gogh) opmerkelijke regels over dat woord ‘vrijmoedigheid’. De Grieken kenden ook een woord dat je zou kunnen weergeven met: het ongebreidelde zeggen wat je denkt in athurogloossos. Dat betekent eigenlijk zoiets als: je hebt wel een tong (gloossos), maar geen deur ervoor (a-thuro). Plutarchus, aldus Februari, schreef dat bij het ontbreken van een dergelijke deur dus alles wel uit je mond moet stromen zoals uit de monding van de Zwarte Zee. Ze had dat gelezen in het boek Parrèsia dat recent verscheen: tekstverslagen van colleges die Michel Foucault in 1983 gaf over het Griekse begrip ‘parrèsia’: vrijmoedig spreken. Uit Foucaults overzicht blijkt dat al in de Oudheid vrijmoedig spreken iets anders was dan zeggen wat je denkt.
Nu vindt Marjolijn Februari dat daar in de discussies weinig (te weinig) aandacht aan wordt geschonken, aan het verschil tussen ‘parrèsia’ en ‘athurogloossos’. Het debat over vrijmoedigheid wordt veel te haastig in het juridische vlak getrokken en dan hebben we het direct al over het recht op vrije meningsuiting. Als ze dan de toepassing maakt richting de actualiteit, dan stelt ze de vraag aan de orde: is de vrijheid van meningsuiting in het geding bij de moord op Theo van Gogh? Was hij werkelijk een held van het vrije woord? Ze vindt van niet. Waarom dan niet? Kort na de moord op Fortuyn schreef Van Gogh: ‘Ik ben van mening dat alle geweld verwerpelijk is, ook als dat tegen Melkert gebruikt zou worden. Dat belet me niet Melkert ‘een moordenaar’ te noemen; Melkert is één van de hoofdaanstichters van de hetze die de loop van een pistool deed richten op de Goddelijke Kale. Waar ik kan, zal ik Melkert als moordenaar blijven aanmerken, want – het spijt me – ik kan hem niet anders zien; een demagoog zonder talent die om geweld vroeg’.
Wat gebeurt hier dus? Op grond van zijn mening wordt Melkert van moord beticht. Maar dat is totaal in strijd met de verdediging van het vrije woord. De één mag wel alles zeggen, maar de ander niet. Geen athurogloossos maar wel parrèsia. Een besef dat de druk wat van de ketel zou kunnen halen in de discussies over het recht op vrije meningsuiting. De deur voor de mond kan veel onnodige pijn voorkomen. Houd je klep eens, zegt een geprikkelde leraar. En Homerus besefte ook dat woorden aan ‘de haag van zijn tanden’ waren ontglipt. Trouwens, ik denk ineens aan de oude woorden uit een psalm: HEERE! Zet een wacht voor mijn mond, behoed de deur van mijn lippen (141:3). Ze komen uit een gebed om in verzoekingen bewaard te worden.
Verlichte arrogantie
In een onlangs verschenen bundel essays (Provocaties/Ambo) merkt de Britse politiek filosoof John Gray het volgende op: ‘Atheïsten zijn normaal gesproken even hartstochtelijk geëngageerd als gelovigen. Over het algemeen zijn ze intellectueel onbuigzamer. Tegenwoordig kan men in Groot-Brittannië niet in gesprek raken met religieuze denkers zonder al snel tot de ontdekking te komen dat ze in het algemeen intelligenter, beter ontwikkeld en opvallend vrijdenkender zijn dan ongelovigen’. Dit citaat kwam ik tegen in de wekelijkse column in De Groene Amsterdammer (26 november 2004) van de filosoof Ger Groot. Hij constateert dat de loochening van God nogal eens samenvalt met geborneerde onverdraagzaamheid. Zodra het woord ‘religie’ valt raken sommige intellectuelen terstond de kluts en het decorum kwijt. Hij verwijst dan naar de schrijver Rudy Kousbroek en de vorig jaar verschenen bundel Leven zonder God. Zij die in de traditie van de Verlichting willen staan, zijn volgens Gray eveneens fundamentalistisch in hun zekerheden. Ze raken rancuneus als hun mening niet door iedereen als een verlossend inzicht wordt begroet. Zo omhelzen religieus en atheïstisch fundamentalisme elkaar en ontlenen ze minstens een deel van hun legitimiteit aan het bestaan van de ander, aldus Groot.
Waar komt die arrogantie vandaan? Ger Groot: ‘Arrogantie ontstaat niet door geloof, maar door de zekerheid de toekomst op zak te hebben. Het vae victis geldt nu de historische verliezers op het geloofsfront. Hun denken is voor de triomfators niet eens meer intellectueel respectabel en dus goed voor verachting – desnoods onder de banier van het vrije woord’. Onlangs verscheen een (nieuwe?) uitgave van John Locke’s ‘Brief over tolerantie’ uit 1667. Locke benadrukt dat werkelijke tolerantie een relativering van de eigen overtuiging inhoudt. Hij laat hiermee zien hoe tolerantie eigenlijk werkt: het is tegen je eigen overtuiging in denken of: niet aan je eigen overtuiging denken. Gebeurt dat wel, dan zit de eigen overtuiging in de weg om die van de ander te kunnen respecteren. ‘Tolerantie is, zeker als het om diep religieuze zaken gaat, een koninklijke vorm van onverschilligheid’. Daar kunnen we vandaag nog veel van leren, in de samenleving maar ook in de kerk.
Ten slotte, als Ger Groot in de hier geciteerde column de verlichte arrogantie aan de kaak heeft gesteld sluit hij af met:’Het ooit machtige (en niet minder arrogante) christendom heeft zijn plaats leren kennen en durft zich aan bijna niets meer te storen’. Dat hoeft nog niet te betekenen dat we als christenen stilletjes in een hoekje kruipen en nooit meer iets van ons laten horen. Dat dat ook niet het geval is, bleek me uit de onlangs verschenen studie van dr. Gijsbert van den Brink: Een publieke zaak (Boekencentrum, 2004). De ondertitel luidt: Theologie tussen geloof en wetenschap. Proficiat en dank.