nr4 • 2005 • Kroniek
april 2005 (19e jaargang nr. 4)
Kroniek
Dr. P. van den Heuvel
Dit nummer van Kontekstueel is gewijd aan pluraliteit in de kerk. Voor een kerk met ruimte voor verscheidenheid is van levensbelang dat er sprake is van echte ontmoetingen waarbij we de ander - bij alle verschillen - herkennen en respecteren in zijn diepste bedoelingen. In deze Kroniek bespreken we twee voorbeelden van een ‘kerkelijk gesprek’: hoe het niet moet en hoe het ook kan. Ze spelen zich allebei af op een terrein dat veel emoties losmaakt in de kerk: de liturgie en de verhouding tot Israël.
In het Centraal Weekblad van 21 en 28 januari 2005 is een heftige woordenstrijd ontbrand over het nieuwe Dienstboek - een proeve (deel II). Daarin worden orden en gebeden aangereikt voor kerk en huis. In dit tweede deel komen doop en belijdenis aan de orde. Maar ook avondmaal en bevestiging van ambtsdragers, inleiding in een bediening, boetediensten, zegeningen, huwelijk en andere relaties, uitvaart en rouw.
De Jong versus De Jong
In het eerste artikel in het Centraal Weekblad haalt ds. Piet de Jong (voor de lezers van ons blad geen onbekende) stevig uit. Hij verwijt de redactie van het Dienstboek dat ze geen rekening heeft gehouden met het confessionele midden van de kerk. Het is een mooi boek voor de hele en halve vrijzinnigen in de kerk, maar zelf kan hij met deze uitgave niets beginnen. Om de Gereformeerde Bond tevreden te stellen heeft men de oude formulieren uit de 16e eeuw ‘hertaald’, maar wie zit daar op te wachten? De meeste van deze formulieren worden daar ook niet meer gebruikt. Maar zijn diepste grief is dat de centrale noties van de gereformeerde theologie in die nieuwe orden niet tot hun recht komen.
Een week later is er een reactie, van ds. Klaas-Willem de Jong. Hij was lid van de redactie van het Dienstboek en heeft zelf aan de ‘hertaling’ van de klassieke formulieren meegewerkt. Hij is in zijn wiek geschoten en slaat krachtig terug: hij is ‘ernstig teleurgesteld’. Piet de Jong heeft niet goed gelezen, de kritiek is feitelijk onjuist en tendentieus, gemiste kans, etc.
Het wordt tijd voor olie op de golven (of op het vuur?).
Op onderdelen heeft Klaas-Willem gelijk. Zo geeft het Dienstboek bij de doop niet slechts de keuze tussen de moderne vierende orden (blz. 97-110) en het oude formulier uit de 16e eeuw (blz. 111-114). Er wordt ook verwezen naar alternatieven, naar ‘keuzeteksten’, al moet je zelf maar uitzoeken waar die te vinden zijn en dat is bepaald niet eenvoudig (ze staan namelijk vijftig bladzijden verder!, blz. 163-170). In die keuzeteksten zijn waardevolle passages te vinden. ‘Even bladeren en de klassieke vragen kunnen zo gebruikt worden, al passen ze strikt genomen niet helemaal in de opzet van de dooporden,’ aldus Klaas-Willem.
Daar raakt hij echter zelf de pijnlijke zenuw! We mogen blijkbaar binnen de setting van een oecumenische liturgie enkele gereformeerde elementen invoegen, hoewel ze er eigenlijk niet in passen. Daartegen richt zich juist het bezwaar. Een aantal jaren geleden heeft prof. M.J.G. van der Velden in een behartigenswaardig artikel in Kerk en Theologie aangegeven dat de structuur van de gereformeerde liturgie een andere is dan die van de oecumenische orden. Hij pleitte daarbij voor een gesprek over de liturgie in de kerk, waarbij we eerlijk onze gevoeligheden onder ogen moesten zien.
Tot een echt kerkelijk gesprek is het destijds niet gekomen. Ook toen liepen de emoties hoog op. Prof. Marcel Barnard reageerde geïrriteerd. Kort samengevat kwam zijn reactie er op neer, dat Van der Velden er niet veel van had begrepen. Hij noemde diens visie achterhaald, niet wetenschappelijk en defensief: de brede blik, de creativiteit en de humor ontbreken. Er mag geen tegenstelling worden gecreëerd tussen een meer klassiek-gereformeerde liturgie en een meer katholiserende of vierende orde. Met andere woorden: de vragen die van der Velden stelt zijn niet terzake. En daarmee was het gesprek ten einde nog voordat het was begonnen.
In het Centraal Weekblad lijkt deze communicatie van doven zich te herhalen. Piet de Jong wordt op details bestreden. Maar de centrale vraag blijft liggen: waarom is er geen ruimte voor een eigentijdse liturgie die voluit gestoeld is op de gereformeerde uitgangspunten? Het wordt tijd dat deze vraag eens serieus aan de orde wordt gesteld. Zoals het er nu voor staat lijkt daartoe weinig bereidheid te zijn, zowel bij de redactie van het Dienstboek als in de hervormd gereformeerde sector van de kerk. De Gereformeerde Bond wekt de indruk slechts één belang te behartigen: de oude teksten moeten worden bewaard en mogen hoogstens op onderdelen worden bijgeschaafd.
Als ik ten slotte bij dit liturgische gesprek ook een duit in het zakje mag doen: waarom wordt in het Dienstboek zo weinig rekening gehouden met de secularisatie? Er lijken alleen maar gelovige doopouders te zijn. Ik heb in de loop der jaren vele keren een doopdienst geleid waarin dat niet het geval was. Wat doen we met een niet-gelovige doopouder? Moet die zwijgend toezien of mag die bij de doop van zijn of haar kind worden betrokken en medeplichtig gemaakt worden aan het gebeuren? Ik heb ooit voor dergelijke ouders in overleg met onze kerkenraad aangepaste vragen geformuleerd. Ze blijken dikwijls goede diensten te bewijzen (wie geïnteresseerd is kan mij een mailtje sturen, dan krijgt u ze per kerende post toegezonden). Merkwaardig dat daarover in de kring van het Dienstboek niet lijkt te zijn nagedacht. Of staan deze vragen ook vijftig bladzijden verderop verstopt en heb ik ze over het hoofd gezien?
Het kan ook anders
Dat het kerkelijk gesprek ook op een andere wijze kan worden gevoerd, is onlangs op een fraaie wijze geïllustreerd in het boek ‘Israël, volk, land en staat. Terugblik en perspectief’. Wie het thema Israël aan de orde stelt, kan er op rekenen dat de emoties hoog zullen oplaaien. Zeker als daarbij de vragen van het land en de relatie tot de staat Israël in het geding zijn. Toen kort geleden een delegatie van de synode van de Protestantse Kerk een bezoek heeft gebracht aan de regio, waren de felle en onredelijke verwijten niet van de lucht. De scriba van de synode, dr. B. Plaisier, hoeft zijn mond maar open te doen of zijn woorden worden al uit hun verband gerukt en in een verkeerd daglicht gezet. Als het over Israël en de Palestijnen gaat, lijkt het bij voorbaat onmogelijk aan de gesprekspartners recht te doen.
Daarom is het een verademing om de uitgave te lezen van het Centrum voor Israëlstudies (gelieerd aan de Christelijke Hogeschool te Ede). Centraal daarin staat het rapport van de generale synode van de Nederlandse Hervormde Kerk uit 1970 ‘Israël, volk land en staat. Handreiking voor een theologische bezinning’. In die handreiking werd een antwoord gezocht op de vraag of de landbelofte die in het Oude Testament aan het volk Israël is gegeven, ook nu nog van kracht is. En daarnaast of aan de stichting van de staat Israël in 1948 ook theologische betekenis moet worden toegekend. Deze aangelegenheden vragen nieuwe doordenking, juist omdat daarover de laatste decennia binnen de kerk steeds kritischer wordt gedacht. Kort na de zesdaagse oorlog in 1967 bestond er binnen de kerken veel sympathie voor het joodse volk en voor de staat Israël die in haar bestaan werd bedreigd. Nu Israël de veiligheid vooral met militaire overmacht lijkt te willen afdwingen, is er steeds meer aandacht voor de keerzijde van dit geweld. Er zijn slachtoffers van het onrecht aan beide zijden. In deze situatie moeten de vragen opnieuw aan de orde worden gesteld. Was de stellingname van de kerk in 1970 ingegeven door sympathie voor de underdog of was ze werkelijk op deugdelijke theologische gronden gebaseerd?
In de eerste helft van de bundel heeft dr. H.C. van der Meulen in twee uitvoerige bijdragen de wordingsgeschiedenis en de latere doorwerking van de Handreiking getekend. Hij heeft ons daarmee een belangrijke dienst bewezen. Evenwichtig en zorgvuldig tekent hij hoe de bezinning op deze vragen zich gedurende meer dan vijftig jaar heeft voltrokken. Alleen als hij het rapport uit 1995 ‘Israël, volk, land en staat. Een voortgaande bezinning’ weergeeft, lukt het hem niet meer om dat in neutrale bewoordingen te beschrijven. Dan wordt de weergave van het rapport versierd met uitroepen als ‘verhullend’, ‘eenzijdig en tendentieus’. Maar overigens krijgen stem en tegenstem alle ruimte, en juist op deze manier helpt hij ons om zelf een standpunt te bepalen in de complexe vragen. Duidelijk is dat de stichting van de staat Israël nergens rechtstreeks als een moment in het heilshandelen van God wordt getekend. Steeds is er sprake van een relatieve noodzaak van de staat. ‘Onder de huidige omstandigheden biedt de staatsvorm aan het joodse volk meer mogelijkheden om zijn roeping te vervullen dan enig alternatief kan geven’ (134). Daarom mogen we het recht van de staat om te bestaan niet afwijzen. Israël heeft recht op een veilig huis om te wonen.
Tegelijk geeft de studie aan dat de kerk zich aan de voorgaande bezinning niet kan onttrekken. In deze studie komt - meer dan in 1970 - de vraag naar de betekenis van Jeruzalem aan de orde. Maar er is ook meer aandacht voor de positie van de Palestijnen, zowel christenen als moslims. Ook zij hebben recht om daar te wonen. Prof. G.C. den Hertog bepleit een ‘recht op lichamelijk bestaan’, recht op een plaats om te leven voor joden en Palestijnen, waarin hij aansluit op gedachten van Bonhoeffer.
Het lezen van deze bundel geeft ‘te denken’ en daarin ligt de waarde van het kerkelijk gesprek. Wie bereid is naar de andere te luisteren, wordt daar zelf door verrijkt.
Als ik ook hier een persoonlijke duit in het zakje mag doen: jammer dat de mythe in stand gehouden wordt dat in de kerkorde van de Protestantse Kerk een stap terug wordt gedaan, omdat daarin de relatie tussen volk en land niet expliciet wordt benoemd (233) en dat ze ‘afstand neemt’ van de verbondenheid met de staat Israël (117). Ik noem dat een mythe omdat van een onopgeefbare verbondenheid met de staat Israël (en van een expliciet benoemde relatie tussen volk en land) in de (hervormde of gereformeerde) kerkorde nooit sprake is geweest. Er is dus in de kerkorde helemaal geen stap teruggezet. Waarvan acte.
Uitdrijving is in
Trouw meldt op 18 februari dat de pauselijke universiteit in Rome een cursus is begonnen in satanisme en exorcisme (duiveluitdrijving). Het kan op toeval berusten, maar in de afgelopen maanden werd ik vanuit verschillende gemeenten benaderd met verhalen over exorcisme. Er lijkt zich in onze kring een toenemende belangstelling te ontwikkelen voor occulte verschijnselen. Nu ben ik op dit terrein allerminst een deskundige, dus het past mij om daarover alleen maar met grote terughoudendheid te schrijven.
De vragen die aan de orde worden gesteld, zijn niet nieuw. Bij Rome heeft het uitdrijven van de duivel al eeuwenlang een vaste plaats in de riten van de kerk. In de protestantse wereld heeft vooral de geestelijke strijd van ds. J.C. Blumhardt in het Duitse Möttlingen (rond 1840) voor een gemeentelid dat kenmerken van bezetenheid vertoonde, bekendheid gekregen. Meer en meer zag hij het leven als een strijd tussen Christus en de duivelse machten. ‘Jesus ist Sieger - Jezus is Overwinnaar’, ook op de machten van de duisternis. In ons land is onder meer door ds. W.C. van Dam en door dr. K.J. Kraan uitvoerige aandacht gegeven aan ‘bevrijding en innerlijke genezing’. In het Handboek pastoraat in de christelijke gemeente ‘Liefdevol oog en open oor’ (1999) wordt aan het exorcisme een paragraaf gewijd. Als er meerdere symptomen van occulte belasting samenkomen, kan dat aanleiding zijn om nader onderzoek in te stellen en te vragen of er in het verleden contact is geweest met occulte praktijken, zo wordt daarin gesteld.
Dat alles gezegd zijnde, wil ik toch mijn zorgen uitspreken over deze toenemende belangstelling in kerkelijke kringen voor het occulte. Ik heb de indruk dat sommigen het interessant vinden ook iets spectaculairs te kunnen melden. Er wordt soms op een wel erg oppervlakkige manier geredeneerd. Dan acht men twee argumenten voldoende om zich te gaan bekwamen in exorcisme. Het eerste is: ‘het staat er toch’. Er worden enkele teksten bij elkaar gesprokkeld die spreken over het uitdrijven van boze geesten, met als conclusie dat wij dat ‘dus’ ook moeten kunnen en doen. Het tweede argument luidt vervolgens: ‘het werkt’. Zo werd me het verhaal voorgehouden van iemand die al vele jaren tobde met een vergroeiing van de rug. Nadat de geest van verkromming was uitgedreven, was de kwaal genezen: ‘zie je wel, het werkt!’ Navraag leverde me overigens aanvullende informatie op: er was weliswaar gedurende enkele ogenblikken een zekere verlichting opgetreden, maar de kwaal was in het geheel niet genezen.
Ik ben niet geneigd onmiddellijk elk succesverhaal te geloven. Wie zich laat leiden door het argument dat ‘het werkt’, moet ook geloven in de tovenaars van Egypte. Hun kunsten deden niet onder voor die van Mozes de knecht van God (Exodus 7:11, 22).
Het wordt ronduit gevaarlijk als amateurs zich eigenmachtig gaan opwerpen als geestenuitdrijvers. Zo hoorde ik een verhaal over leraren van een (reformatorische) middelbare school, die geheel op eigen gezag en zonder dat de ouders daarvan op de hoogte waren, een leerling hadden ‘behandeld’ en meegenomen naar samenkomsten waar men geprobeerd heeft een vermeende occulte belasting ongedaan te maken.
Ik houd het er op dat de huidige aandacht voor het occulte niet zozeer een gevolg is van een nieuwe concentratie op de bijbelse boodschap, maar veelmeer te verklaren is als een ‘kerkelijke hype’ die zijn voedingsbodem vindt in de emotiecultuur van onze dagen. We willen wat beleven, liefst iets dat indruk maakt. Maar net zo min als elke (positieve) emotie gelijk gesteld kan worden met het werk van de Geest, kunnen we elke lichamelijke of psychische blokkade op rekening schrijven van occulte machten. Ik acht hier grote terughoudendheid op zijn plaats. En áls er mensen zijn die menen op dit terrein een gave van de Geest ontvangen te hebben, zal het nodig zijn dat er anderen zijn die deze gaven kunnen toetsen. We hebben in de gemeente mensen nodig die de geesten onderscheiden opdat mensen niet met hun vermeende gaven op de loop gaan.
(Bunnik, 19 februari 2005)