Skip to main content

nr6 • 2024 • Maar hoe dan?

38e jaargang nr.  6 (nov.. 2024)
thema: Rome en Reformatie. Verlangen naar zichtbare eenheid

Gijsbert van den Brink
Maar hoe dan?
Kerkelijke hereniging met Rome in de praktijk

Stel dat protestanten een hereniging met Rome al zouden willen, hoe zou het dan kunnen? Natuurlijk kunnen ze zich afmelden bij hun eigen kerk en aansluiten bij de Rooms-Katholieke Kerk. Maar dan is er geen bezinning op de kerkelijke en theologische verschillen en lukt het ook niet je protestantse eigenheid te behouden. Aansluitend bij Vaticanum II formuleerden twee rooms-katholieke theologen, Heinrich Fries en Karl Rahner, destijds een opmerkelijk alternatief: laten protestantse kerken ‘deelkerken’ worden in de Romana. Wat houdt dat voorstel in en hoe haalbaar is het vandaag?

Je zou kunnen zeggen dat de vraag naar het ‘hoe’ van hereniging met Rome niet zo belangrijk is. Zolang je geen hereniging wilt, is ze immers niet aan de orde. En zodra je wél hereniging wilt, vind je wel een manier om die te bereiken. Daarom gaan aan de vraag naar de praktische vormgeving andere vragen vooraf. Allereerst die van de inhoudelijke oecumene: hoe vinden we voldoende overeenstemming in geloven en belijden? Vervolgens die van de receptieve oecumene: waar zouden we van elkaars unieke gaven kunnen leren? En tenslotte die van de spirituele oecumene: hoe leren we elkaar daadwerkelijk kennen en waarderen in gebed en gesprek, lofprijzing, missie en diaconaat? Zonder deze dimensies blijft kerkelijke hereniging een lege huls. Daarom moeten ze nadrukkelijk mee-bedacht worden in elke bezinning op kerkelijke hereniging.

Geünieerde kerken
Fries en Rahner wezen destijds op de zogeheten ‘geünieerde kerken’. Dat zijn oosterse kerken, zowel in het Midden-Oosten en Noord-Afrika als in Oost-Europa, die in gemeenschap met Rome leven door het pauselijk gezag te erkennen. Fries en Rahner suggereerden een soortgelijke constructie voor de kerken van de Reformatie. Ook deze zouden dan in hoge mate zichzelf kunnen blijven en hun kerkelijk leven voort kunnen zetten naast bestaande parochies en bisdommen in hetzelfde gebied. Belangrijkste voorwaarde zou de erkenning zijn van het primaat van de paus als symbool van kerkelijke eenheid en borging van de gemeenschappelijke leer. Daarbij zou het gaan om het pausschap zoals dat in het eerste millennium gestalte kreeg, dus niet om latere ontwikkelingen als de pauselijke onfeilbaarheidsleer.

Eenheid in het fundamentele
Nu is de situatie van de reformatorische kerken wel complexer, omdat de verschillen niet alleen betrekking hebben op de liturgie maar ook (1) in hogere mate op de leer en (2) op de kerkinrichting. Wat de leer betreft stelden Fries en Rahner daarom voor om onderscheid te maken tussen grondwaarheden die alle deelkerken onderschrijven en andere overtuigingen. Bij de grondwaarheden gaat het om trouw aan de Heilige Schrift en aan de vroegchristelijke credo’s (de Apostolische Geloofsbelijdenis en die van Nicea-Constantinopel). Daarbovenuit hebben de deelkerken ook ‘eigen’ dogma’s, maar die mogen niet verplichtend aan andere deelkerken opgelegd worden. Dat geldt dus ook voor de rooms-katholieke dogma’s over Maria. Veeleer sporen de verschillen op dit terrein aan om in gesprek met elkaar naar het juiste verstaan van het evangelie te blijven zoeken. Wellicht zal de Geest die in alle waarheid leidt hierover gaandeweg meer helderheid geven. Er hoeft in elk geval geen totale overeenstemming in de leer te zijn voordat een gemeenschappelijk kerk-zijn mogelijk is.
Wat logischerwijze niet kan, is dat sommige deelkerken op het niveau van hun belijdenis iets verwerpen wat in andere deelkerken juist geleerd wordt. Voor gereformeerde kerken zou dit betekenen dat de latere toevoeging van vraag en antwoord 80 aan de Heidelbergse Catechismus (gedaan op verzoek van de keurvorst) officieel als een ongelukkige greep gezien moet worden. Ook eventuele nieuw te vormen leerbepalingen zullen niet tegen de diepe overtuigingen van andere deelkerken mogen ingaan – de zogeheten ‘katholiciteitstoets’ (binnen de Nederlandse context al voorgesteld door prof. Barend Kamphuis), die dan niet meer vrijblijvend maar verplicht zou zijn. Het laat zich overigens aanzien dat zulke nieuwe bepalingen vandaag eerder de ethiek dan de geloofsleer zullen betreffen. Denk aan de vele discussies over seksualiteit, gender en ambt. Maar opvallend genoeg hebben alle grote kerken ook los van elkaar al te maken met deze vaak moeizaam verlopende discussies. Een eventuele hereniging met Rome verandert daar hooguit gradueel iets aan.

Protestantse ‘deelkerken’
De kwestie van de kerkregering speelt bij de geünieerde kerken veel minder, omdat die net als Rome een episcopale inrichting kennen. Fries en Rahner stellen voor om niet te beginnen met discussies over het verleden, over de legitimiteit van de ambtelijke bevestiging van protestantse en katholieke ambtsdragers vanaf de Reformatie. Wel is van belang dat over en weer erkenning plaatsvindt van toekomstige ambtsdragers. Dat is gezien de apostolische successie voor de kerk van Rome het moeilijkst. Maar door bij een protestantse predikantswijding de rooms-katholieke bisschop te laten meedoen aan de handoplegging, kan deze bevestiging ook voor de roomse deelkerk geldigheid verkrijgen.
Omgekeerd dienen protestantse deelkerken over hun hoofddelen bisschoppen aan te stellen, omdat de episkopos vanaf de vroegste kerk in ere is geweest (iets wat iemand als Calvijn erkende). Dergelijke bisschoppen kunnen echter ook ‘van onderop’ verkozen worden, in plaats van benoemd van bovenaf, en hun bevoegdheden kunnen per deelkerk verschillen. Ten slotte is belangrijk dat er tussen alle deelkerken sprake is van kansel- en tafelgemeenschap. Voorgaan in verkondiging en sacramentsbediening mag dus door ambtsdragers over en weer plaatsvinden. Leden van de protestantse deelkerken mogen – anders dan Henri Bontenbal onlangs ervoer – deelnemen aan de roomse eucharistieviering.
Hoe beloftevol is een dergelijk voorstel ruim veertig jaar later in de Nederlandse context? Voor een antwoord op die vraag is zoals gezegd allereerst de wil tot eenwording bepalend, gebaseerd op de overtuiging dat het evangelie ons oproept naar verzoening te streven, ook in conflicten die vanuit het verleden voortsudderen. Ook de wens om over en weer van elkaar te leren is onmisbaar. Als die er inderdaad is, zou ik er geen moeite mee hebben om van een ‘terugkeer’ naar Rome te spreken. Historisch gezien is de kerk van Rome in het Westen immers de moederkerk. Terecht wilden Fries en Rahner niet enkel de bordjes verhangen waardoor er sprake blijft van een conglomeraat van kerken. Tot welke agenda leidt dat vandaag op de twee springende punten: die van de leer en de kerkinrichting?

Receptieve houding
Wat de leer betreft hebben zich sinds Fries en Rahner opvallende ontwikkelingen voorgedaan. Ten aanzien van de rechtvaardigingsleer – sluitsteen van de reformatorische theologie – is het tot overeenstemming gekomen met de lutherse wereldfederatie (1999) en naderhand met enkele andere kerkgemeenschappen. In 2017 aanvaardde ook de World Communion of Reformed Churches (WCRC) deze consensus. Het is op dit punt dus tot een grote mate van overeenstemming gekomen. Iets soortgelijks geldt voor het primaat van de Schrift in geloof en leven, waarbij omgekeerd protestantse theologen het sola scriptura minder als absoluut gegeven en meer vanuit de oorspronkelijke context zijn gaan zien.
Die houding biedt ook hoop voor andere controverse theologische geschilpunten, zoals rond de eucharistie. Belangrijk is om in te zien dat Rome oprecht zoekt naar een gezamenlijk dieper verstaan van het evangelie. Zelf ben ik opgegroeid met het beeld ‘Rome kan zich mooi voordoen, maar uiteindelijk alleen maar vasthouden aan en herhalen wat in het verleden gezegd is’. Ik snap wel waar dat idee vandaan komt, maar in de praktijk blijkt er toch echt meer mogelijk, ook in de manier waarop Rome zich tot het eigen verleden verhoudt. Het artikel van Marcel Sarot elders in dit nummer laat bijvoorbeeld fraai zien hoe Rome welbewust afscheid nam van het idee van ‘terugkeeroecumene’. Als het om de leerontwikkeling gaat is verder een receptieve houding belangrijk: hebben we als protestanten in de hitte van de strijd destijds misschien bepaalde Bijbelse thema’s of gezichtspunten uit het oog verloren? De studie van collega Huijgen naar de mariologie is een prachtig voorbeeld van wat deze houding kan opleveren.

Bidden voor de paus
Kijken we naar de kerkinrichting, dan ligt voor protestanten natuurlijk de erkenning van het pauselijk gezag ingewikkeld. Dat het verzet tegen het pausdom in de reformatorische tradities diep zit, bleek onlangs weer toen in het Reformatorisch Dagblad het oude idee herhaald werd dat de paus de antichrist zou zijn. Maar die weerstand had toch altijd meer met de pauselijke machtsaanspraken te maken dan met diens belichaming van kerkelijke eenheid. Luther stelde de paus op handen te zullen dragen als die maar ruimte wilde geven aan (onbevangen onderzoek naar) zijn rechtvaardigingsleer.
Vandaag zien we paus Franciscus veel moeite doen om het principe van synodaliteit een structurele plaats te geven in zijn kerk. Ook zijn persoonlijke gezag als bisschop van Rome (zoals hij zichzelf primair verstaat) en vandaaruit herder en leraar van de universele kerk wil hij zo inkaderen. Dat is een misschien moeizame, maar toch uiterst belangrijke ontwikkeling waar protestanten recht aan zullen moeten doen. Temeer omdat er in de rooms-katholieke theologie veel reflectie is (startend bij de exegese!) op een hernieuwde invulling van de Petrusdienst, waarvan men hoopt dat ook christenen buiten de Rooms-Katholieke Kerk zich erin kunnen vinden. Een testvraag zou zijn: kunnen we in orthodox-gereformeerde erediensten voor de paus bidden vanuit een oprechte betrokkenheid op diens belangrijke roeping?
Daarnaast zouden protestantse kerken hun koudwatervrees jegens de figuur van de bisschop moeten afleggen. Diens handelingsbevoegdheid hoeft niet precies zo gedefinieerd te worden als Rome dat doet om die term met recht te kunnen gebruiken. Het is dan ook een gemiste kans dat de Protestantse Kerk het niet heeft aangedurfd de classispredikant als bisschop aan te duiden (waar lutherse en gereformeerde kerken elders die wel kennen). Trots als we vaak zijn op ons presbyteriaal-synodale stelsel, zien we de nadelen ervan soms over het hoofd. Maar ieder die wat langer meeloopt in de kerk heeft wel eens verzucht: ‘Hadden we maar een bisschop met doorzettingsmacht…’ Niet alleen eenhoofdig gezag, ook collegiale gremia kunnen falen of in tunnelvisies terechtkomen.
Er lijkt zo een gemeenschappelijk besef te groeien dat het in de omgang met macht in de kerk aankomt op een balans tussen de gemeenschapsdimensie (de hele gemeente is betrokken), de collegiale en de personale (eenhoofdige) dimensie. Meer en meer zien we daarbij dat de kerk vandaag ook een ‘gezicht’ naar buiten toe nodig heeft. In het zoeken naar die fijnzinnige balans kunnen de kerken van Rome en Reformatie van elkaar leren.

Dr. G. van den Brink is hoogleraar systematische theologie aan de Vrije Universiteit.
Mailadres: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

  • Raadplegingen: 38