nr2 • 2010 • Christelijk geloof en identeit
november 2010 (25e jaargang nr. 2)
Wat heeft het christelijk geloof te maken met de identiteit van Nederland?
A.A. van der Schans
Mensen die geen goed geschiedenisonderwijs hebben gehad, zijn gevoelig en vatbaar voor onzin. Die beweren bijvoorbeeld dat er geen nationale identiteit is. Die is er natuurlijk wel. Een Nederlander is te onderscheiden van een Amerikaan, Japanner en Irakees. Er is een gedeeld besef van wat het Nederlander zijn inhoudt. De heftigheid in de discussie begint echter, als omschreven moet worden waaruit deze nationaliteit en dit identiteitsbesef dan bestaan. Dan blijkt dat het begrip nationale identiteit meedeint op de golven van maatschappelijke en politieke trends.
In de decennia na de Tweede Wereldoorlog was het bepaald niet bon ton om te spreken over de Nederlandse identiteit. De belangstelling voor de eigen natie was verdacht. We moesten vooral Europees en niet nationaal denken. De Duitse bezetting bleef ook hierin doorwerken. De woorden natie en nationaal deden denken aan het nationaal-socialisme en waren taboe. Een verafgoding van de natie met een christelijk sausje bleek iets verschrikkelijks.
In reactie op globalisering, enorme migratiegolven, europeïsering en multiculturalisme kun je tegenwoordig geen krant of tijdschrift openslaan of het gaat over nationale identiteit. Het internationale debat over nationalisme wordt gedomineerd door sociale wetenschappers. Paul Scheffer gaf de discussie in ons land een behoorlijke zwengel met zijn essay Het multiculturele drama (2000) en zijn boek Het land van aankomst (2007). Pim Fortuyn, Geert Wilders en Rita Verdonk zijn politieke en maatschappelijke voorbeelden van personen die inspelen op gevoelens van onbehagen en onvrede over wijkende grenzen.
Wie of wat bepaalt de nationale identiteit?
Ik ben van mening dat in het debat over identiteit en nationaliteit wat meer geschiedenis geen kwaad kan. Daarom eerst een les geschiedenis waaruit blijkt dat de Nederlandse of nationale identiteit geen statisch gegeven is, maar gekenmerkt wordt door ontwikkeling en verandering. Vervolgens willen we de vraag onder ogen zien hoe een christen zich verhoudt tot vragen over nationale identiteit. Natuurlijk heeft een christen, net als ieder ander mens, een nationaliteit. Kan hij deze niet beter thuis laten op weg naar het Koninkrijk der hemelen? Er zijn tegenwoordig weinig mensen meer die met ernst beweren dat een natie of identiteit iets natuurlijks zijn. Met een onveranderlijk wezen of zelfs een ziel. Ook de Nederlandse natie is het resultaat van een historisch groeiproces. Militaire, politieke en geografische omstandigheden waren veelal de belangrijkste groeihormonen voor het ontstaan van de natiestaat.
Wie of wat bepaalt de nationale identiteit? Er zijn vier factoren die hierbij de hoofdrol spelen. Taal, godsdienst (levensbeschouwing), geografische grenzen en (de herinnering aan) een gemeenschappelijk verleden (lotsverbondenheid). Het zijn deze factoren die in de loop van de 19e eeuw een ingrijpende wijziging ondergaan, waardoor de begrippen volk, vaderland en natie hun specifieke invulling en betekenis krijgen. We kunnen eenvoudiger gezegd, stellen dat in de 19e eeuw een nationale Nederlandse identiteit ontstaat.
Een kerkelijke identiteit
In de 16e en 17e eeuw werd in de godsdienst- en vrijheidsoorlog tegen de koning van Spanje en de heer der Nederlanden een nieuwe kerk in een nieuwe staat geboren (Groen van Prinsterer). De vestiging van de calvinistische, gereformeerde kerk in ons land hing zeer nauw samen met het verloop van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). In de gebieden waar het calvinisme ontstaan was en het meeste bloeide, in Vlaanderen en Brabant, ging het later verloren ten gunste van het rooms-katholicisme. De ‘planting Gods’ van de nieuwe kerk in ons land valt in een aantal opzichten samen met ‘de loop van het pistool’. Met andere woorden, militaire ontwikkelingen waren in grote mate bepalend voor latere geografische grenzen.
De Gereformeerde kerk die in de noordelijke gewesten in deze eeuwen ontstaat, is nooit een staatskerk of volkskerk geworden. Dat was de Rooms-katholieke kerk voor de Reformatie wel. Immers kerk en staat vallen niet meer volledig samen en de kerk omspant niet langer het gehele volk. Omstreeks 1650 hebben de verhoudingen tussen de gezindten in de Republiek zich uitgekristalliseerd. Het aantal gereformeerden wordt in de Republiek geschat op 37%, het aantal katholieken op 37% en het aantal doopsgezinden tussen 10 en 15% (W. Bergsma).
Hoewel van een nationale of vaderlandse gereformeerde kerk in de zeventiende en achttiende eeuw in landelijke zin geen sprake was, is de invloed van de Gereformeerde kerk op de samenleving groot geweest (F. van Lieburg). In de 17e en 18e eeuw was iemands vaderland in de eerste en meeste plaats de stad of het dorp waar hij woonde. Wat verbond iemand die in Leeuwarden woonde met iemand uit Middelburg? Niets. Iemand was burger van een stad, niet van een land. Het particularisme kwam op velerlei gebieden tot uitdrukking. Politiek gezien was er sprake van een statenbond, niet van een eenheidsstaat. Er was sprake van een grote culturele en mentale diversiteit.
Het is juist de kerk geweest die voor samenwerking en herkenning tussen steden, regio’s en provincies gezorgd heeft. Ondanks het feit dat er na 1619 geen nationale synode meer gehouden is, waren er contacten op onder andere kerkelijke vergaderingen. Classicaal en provinciaal. Ondanks provinciale verschillen in de kerkorden waren de ambtelijke hoofdzaken overal in het land gelijk geregeld. De Statenvertaling en het (universitaire) onderwijs hebben een grote uniformerende werking in culturele zin gehad. De Gereformeerde kerk heeft door de Statenvertaling, huwelijkssluiting, doop, armenzorg de samenleving een gestalte gegeven.
Een christelijke identiteit
De geest van de Verlichting en de Romantiek bedreigen eind 18e en in de 19e eeuw de identiteit van de publiek bevoorrechte kerk. De binding aan de belijdenisgeschriften wordt ondermijnd. Hiermee gepaard gaat een politieke crisis aan het einde van de 18e eeuw. In 1795 stort de Republiek in elkaar. Een jaar later wordt de gelijkberechtiging van godsdienstige gezindten in Nederland geproclameerd. Ons land komt in een diepgaand godsdienstig, politiek en maatschappelijk transformatieproces. Het maakt daarin onderdeel uit van een internationaal proces van staatkundige en culturele vernieuwingen. Deze periode wordt wel een eeuw van ‘democratische revolutie’ genoemd (R.R. Pallmer). In deze tijd ontstaan begrippen als ‘maatschappelijke verdrag’, burgerrechten, vrijheid, gelijkheid en broederschap. Kortom, het zo genoemde modernisme ontstaat.
Als we deze geestelijke omwenteling vertalen naar de specifiek Nederlandse situatie, zien we dat de vernieuwers zich tooien met de naam van patriotten of vaderlanders. Een sterk nationalisme, dat in ons land duidelijk religieus getint is, breekt baan. Deze nieuwe vaderlanders predikten het ontwikkelen van een natiebesef. Steeds wordt de nadruk gelegd op de plicht om goede christenen te zijn. Als beminnaars van het vaderland moesten goede deugden en zeden bevorderd worden, opdat ons land weer zijn vroegere economische en culturele glorie zou terugkrijgen. Christendom en verlichting waren één voor de patriotten. Een christendom boven geloofsverdeeldheid moest de leverancier voor de moraal zijn. De laat achttiende-eeuwse, orthodoxe predikanten Johannes Barueth (1710-1782) en Petrus Hofstede (1716-1803) gebruiken voor het eerst in de geschiedenis het begrip ‘vaderlandse kerk’. Zij namen het met deze term echter juist op voor de gereformeerde kerk ‘van Dordt’.
Onder diverse Bataafse en Franse regeringen werd in politieke zin toegewerkt naar de vorming van een centraal bestuur. Bij het ontstaan van het Koninkrijk der Nederlanden in 1814 neemt koning Willem I het concept van de eenheidsstaat over. De schoolwet van 1806 en het beruchte Algemeen Reglement van Bestuur der Hervormde Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden van 1816 werden dé symbolen van de eenheidsstaat. School en kerk moesten de grondslag leggen voor een betere samenleving van gelukkige mensen. Kerk en onderwijs moesten bijdragen aan volksbeschaving. Ze stonden in dienst van een nieuwe visie op staat en maatschappij. Nationaal onderwijs moest deugdzame en kundige staatsburgers vormen. In de recente publicaties Christelijke vaderlanders van Annemarie Houkens (2009) en Voor God, volk en vaderland van Nicolaj Bijleveld (2007) wordt dit proces van nationale eenwording en de rol van religie hierbij helder samengevat.
Eenheid wordt een dwingende ideologie. De kerk heeft samen met de overheid het project van de protestantse natiestaat willen bevorderen. Daarom heeft deze Hervormde kerk geen actie ondernomen tegen leervrijheid en het moderne, tolerante klimaat van de 19e eeuw. Ze maakte er zelf onderdeel vanuit, hoewel binnenkerkelijk evenzeer verzet geboden werd.
Vanuit de geschiedenis valt te verklaren dat deze natiestaat een protestantse identiteit had. Dat bleek bij antipapistische geluiden ten tijde van de Belgische Opstand (1830) en het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 (Edwina Hagen). Maar ook traditioneel gereformeerden pasten niet in dit streven naar een nationale eenheidsstaat. Verschillende afgescheidenen werden zelfs gevangen genomen en hen werd het leven zuur gemaakt, omdat ze zich niet in dit ‘nieuwe vaderland’ herkenden. In de Schoolstrijd (1848-1917), bij de aanhangers van het zogenaamde drievoudig snoer van God, Nederland en Oranje (Bilderdijk, Da Costa, Kohlbrugge) en in de Doleantie (1886) is een zelfde verzet te zien tegen deze culturele natievorming.
Een verzuilingsidentiteit
De schoolstrijd heeft geleid tot politieke partijvorming en tot de verzuiling. Abraham Kuyper c.s. hebben het eenheidsideaal van het ene vaderland doorbroken. Kuyper sprak over de verschillende ‘volksdelen’ van calvinisten, rooms-katholieken en humanisten. Elke groep vormde als het ware een eigen natie met een groepsgebonden identiteit. De wereld werd gevormd door de eigen kring.
Ondanks deze culturele compartimentering is er toch sprake van een toenemend gedeeld besef van tijd en ruimte. Aan de ene kant ontstaat de verzuilingsmentaliteit. Aan de andere kant veroorzaakt de ingrijpende verandering van de fysieke infrastructuur en industrialisatie een werkelijkheid waarin voor locale en regionale wetten en regels geen plaats meer is. In 1909 wordt de Amsterdamse tijd in Nederland wettelijk als uniforme tijd ingevoerd. Door de aanleg van kanalen, spoorwegen en de telegraaf wordt de basis gelegd voor onze massacommunicatie en massamobiliteit. Vanaf halverwege de 19e eeuw wordt een ideaal nagestreefd, een innerlijke en uiterlijke orde die voor iedereen moet gelden en die ‘beschaving’ wordt genoemd. Auke van der Woud stelt in zijn baanbrekende boek Een nieuwe wereld (2006) dat deze ontwikkeling leid tot het ontstaan van het moderne Nederland.
Op zoek naar een nieuwe identiteit
Vanaf de jaren zestig en zeventig van de 20e eeuw is steeds meer sprake van een modern cultuurpatroon dat zich niet meer onder één noemer laat vangen. Ook met begrippen als (post)modernisering, informatisering, pluriformering, vertechnisering, individualisering en secularisering - de lijst van typeringen van onze tijd is verre van volledig - valt het niet mee de tijdgeest alomvattend te karakteriseren. Onze wereld is vooral onoverzichtelijk, onzeker en identiteitsloos. Door het wegvallen van de ideologieën met hun beloften hebben we moeite gekregen ons leven in te vullen. De westerse wereld is een gigantische supermarkt geworden. We scharrelen elk op onze eigen manier ons levenskostje bij elkaar. Ondanks, of misschien wel juist dankzij, een verpletterende vulkaan van keuzemogelijkheden ervaren we individuele onmacht. In plaats van orde is er wanorde en onoverzichtelijkheid. In plaats van de maakbaarheid van de samenleving, en idealen voor de (her)inrichting ervan, zien we nu onstuurbaarheid en centrumloosheid.
Kunnen glasvezelkabels, kenmerkend voor het contact tussen mensen onderling in onze samenleving, voor voldoende cohesie zorgen? Wie of wat wordt in deze situatie de leverancier voor onze morele en culturele identiteit? De antwoorden zijn bekend. In politiek-juridische zin is de rechtsstaat voor velen een lijntje om henzelf. Burgerschapdenkers beschouwen het staatsburgerschap als ‘dat wat mensen bindt’, gemeenschapdenkers pleiten voor ontmoetingen op het maatschappelijk middenveld, ofwel de civil society. Waarschijnlijk zijn Nederlanders in dit opzicht meer naar elkaar toegegroeid en is er op dit punt sprake van een gedeelde waarde. Dan zijn er ook nog de (neo)conservatieven. Zij bepleiten een revitalisering van persoonlijke en publieke deugden ten einde de demoralisatie van onze tijd te keren.
Verlangen naar eigenheid in een grote onoverzichtelijke wereld
De pleitbezorgers van het idee van een vastomlijnde identiteit van Nederland dienen te beseffen, dat de hang naar eigenheid wordt opgeroepen door vertwijfeling over het proces van globalisering en immigratie. De behoefte aan een kleine overzichtelijke wereld in een onoverzichtelijke wereld is blijvend. Alle opgehemeld kosmopolitisme ten spijt, wanneer mensen zich onzeker en bedreigd voelen, gaan ze onherroepelijk op zoek naar een thuis. Een Nederlander is ook simpelweg aan een plek gebonden door geschiedenis, taal en leefgewoonten. Onze identiteit ligt in onze geschiedenis. De mislukking van het Amerikaanse optreden in Irak komt mede voort uit het geen rekening houden met de geschiedenis en identiteit van dat land.
In een samenleving waar relativering tot keurmerk verheven is en waarin geen consensus is over het erfgoed dat we willen overdragen, dient zich onmiskenbaar de identiteitsvraag aan. F.O. van Gennep formuleerde deze als volgt: Wie ben ik, als er geen vader of moeder meer is of geen traditie, waarmee ik me kan identificeren en waarmee ik me een eigen visie op de werkelijkheid kan verwerven? Door het ontbreken van gedeelde nationale en of traditionele referentiekaders, wordt de werkelijkheidsduiding bemoeilijkt. Identiteit is immers met het menszijn gegeven en van levensbelang. Het is een onmisbaar middel om perspectief te scheppen in de ontheemding en richting te geven in een richtingloos universum.
Christelijk identiteit is een zijnswijze
De hierboven genoemde democratische rechtsstaat kan evenmin als waarden die individualisme en relativisme tot kern hebben, de identiteit van een christen bepalen. Voor een christen wordt zijn identiteit niet in de eerste plaats bepaald door nationaliteit. Een christen identificeert zich, voelt zich thuis, bij mensen die in dezelfde God geloven en zijn naam belijden. Waar ook ter wereld. In gemeenschap met de kerk van alle tijden en plaatsen. Ondertussen zijn christenen ook burgers van het land waar ze wonen. Een christen is ook gebonden aan de geschiedenis van zijn eigen land of volksdeel. Zijn identiteit wordt in secundaire zin bepaald voor zijn land van herkomst. Hij is burger van twee werelden (W. Aalders).
Naarmate in de geschiedenis van het eigen land de christelijke zeden een rol spelen of gespeeld hebben, zal hij zich meer of minder identificeren met de geschiedenis van zijn volksdeel. Het is veelzeggend dat in het nieuwe Jeruzalem de naties volksgewijs ingebracht worden. ‘De volken zullen U, o God, loven’ (Psalm 67). Een mooier en christelijker perspectief is er niet in de geschiedenis. We moeten rustig en opbouwend dit christelijk-historisch verhaal blijven vertellen. Mozes verzuchtte ooit: ‘Och of al het volk des Heeren profeten waren, dat de Heere Zijn Geest over hen gave’ (Numeri 11:29). Een opdracht met een belofte.
Drs. Ton van der Schans is docent geschiedenis aan Hogeschool Driestar Educatief en bestuurslid van de Vereniging van docenten geschiedenis en staatsinrichting in Nederland