nr1 • 2004 • het gelijk van Amsterdam
Oktober 2004 (19e jaargang nr.1)
Het gelijk van Amsterdam Open brief
drs. W.Dekker
Niet zo vaak onderteken ik ‘open brieven’. Maar zo even heb ik het gedaan. Een aantal theologen uit de zogenaamde ‘Amsterdamse school’ stuurde een brief aan de Generale Synode met het verzoek zeer zorgvuldig te werk te gaan rondom de verschijning van de Nieuwe Bijbelvertaling. Concreet houdt dit in, dat er niet zonder meer vanuit gegaan mag worden, dat dit de officiële kanselbijbel wordt in de Protestantse Kerk in Nederland. Daarover moet een besluit genomen worden door de Generale Synode nadat een breed samengestelde commissie hierover een zorgvuldig advies heeft uitgebracht. De brief zegt niet, dat deze vertaling in geen geval tot kanselbijbel verheven mag worden. Dat zou het instellen van een commissie ook overbodig maken. Tussen de regels door is echter duidelijk te lezen, dat de opstellers van de brief deze mening wel zijn toegedaan. Mijn handtekening onder deze brief betekent niet, dat ik deze mening ook zonder meer ben toegedaan. Laat inderdaad een breed samengestelde commissie hier eens heel goed naar gaan kijken. In ieder geval kunnen de argumenten van de tegenstanders dan nog eens heel serieus gewogen worden en ook begrijpelijk en inzichtelijk gemaakt worden voor het doorsnee kerklid. Want ik kan me voorstellen, dat die er niet zoveel van begrijpt. Nu verschijnt er eindelijk na jaren van voorbereiding onder redactie van een zeer breed samengestelde groep vertalers met veel meelezers een goed leesbare vertaling van de bijbel en nu is het weer niet goed. Velen zouden kunnen denken: dit is nu weer typisch Nederlands. We zijn blijkbaar een volkje van theologen, die het nooit met elkaar eens zijn. De manier waarop de oppositie gevoerd wordt zou deze indruk ook kunnen versterken. Vooral enkele artikelen in ‘Trouw’ zouden oppervlakkige polarisatie kunnen bevorderen. Wanneer een artikel van Rochus Zuurmond verschijnt onder de kop: ‘De taal van een kasteelroman’ en wanneer de officieuze hofpredikers van koningin Beatrix het gebruik van de NBV, waarvan een eerste exemplaar aan de koningin is aangeboden, ernstig ontraden, dan wordt eerder de indruk gewekt van betweterigheid dan van een ernstige zaak, waar we ons allen mee bezig zouden moeten houden. Toch is dat volgens mij wel het geval en daarom ondertekende ook ik de brief.
Waarschijnlijk is de verontrusting, die uit de brief spreekt ook mede ingegeven door het feit, dat het Nederlands Bijbelgenootschap alle kerkenraden een kerkbijbel aanbiedt, daarmee de suggestie wekkend, dat die natuurlijk gebruikt zal gaan worden. Hiermee ging het Bijbelgenootschap een stap te ver. De beslissing welke bijbel openligt op de kansel kan nooit een beslissing zijn van een bijbelgenootschap of een afzonderlijke kerkenraad, maar is bij uitstek een zaak, die met het hart van het geloven en belijden der kerk in haar geheel te maken heeft.
Waar gaat het om?
Het probleem waar het hier om gaat, is voor niet ingewijden misschien nog niet eens zo gemakkelijk uit te leggen. Ik wil hierbij een poging wagen. Het gaat in ieder geval niet om de tegenstelling progressief en conservatief. Het gaat er niet om, dat er geen nieuwe vertaling van de bijbel zou mogen komen, omdat de tekst van de Statenvertaling uit 1637 heilig is. Het gaat er ook niet om, dat er geen behoefte zou zijn aan een vertaling van de bijbel, die beter leesbaar is dan de thans gangbare vertalingen, de Statenvertaling en de vertaling van het NBG uit 1951. Ook deze laatste vertaling is in veel opzichten verouderd. Eindeloos lange zinnen, het veelvuldig gebruik van tegenwoordige deelwoorden, de verheven aanspreekvorm ’gij’ en ‘ulieden’ en vele andere zaken zorgen voor onnodige belemmeringen bij het lezen van de bijbel. Die moeten worden opgeruimd. Niet voor niets zijn de laatste jaren zoveel mensen ‘Het Boek’ gaan lezen. Dat is verontrustend, want ‘Het Boek’ is alles behalve een vertaling en de Nieuwe Bijbelvertaling, die nu is uitgekomen is dan in ieder geval een hele verbetering.
Wanneer de keuze moet zijn tussen ‘Het Boek’ of de NBV, dan is die keus niet moeilijk. Maar zo mogen we onze positie niet bepalen. We kunnen niet zeggen: heel veel mensen lezen intussen ‘Het Boek’ of de Groot Nieuws Bijbel. De NBV is veel beter. Dus zijn we voor de NBV. We kunnen ook niet zeggen: de Statenvertaling en de NBG vertaling zijn verouderd. Dus stappen we over op de NBV. Het gaat om de vraag of de NBV de bijbel moet zijn, die open ligt op de kansels in de Protestantse Kerk in Nederland, een kerk, die uitdrukkelijk kerk van het Woord wil zijn. Juist vanwege dit feit is de vertaling van de bijbel het allerbelangrijkste punt, dat in deze kerk aan de orde kan zijn. Daarbij verbleken alle liturgische en ethische kwesties, waar we ons in de regel zo druk over kunnen maken. De Protestantse Kerk belijdt, dat we God op geen andere wijze kennen dan door zijn Woord. Dat Woord is geschreven in het Hebreeuws en in het Grieks, waarbij aangetekend moet worden, dat dit Grieks vaak ‘hebraïserende’ trekken draagt, omdat de meeste schrijvers van het Nieuwe Testament geworteld zijn in het taaleigen van het Oude Testament.
Samenhang tussen taal en boodschap
Een sprekend voorbeeld is de evangelist Lucas, die in de kerstvertelling driemaal de uitdrukking ‘en het geschiedde’ gebruikt. De uitdrukking komt honderden malen voor in het Oude Testament en is geheel verweven met de heel bijzondere God die het Oude Testament verkondigt, wiens woorden daden zijn, die doet wat Hij zegt en die zegt wat Hij doet. In de Nieuwe Bijbelvertaling die thans voor ons ligt, is van dit ‘en het geschiedde’ echter geen letter meer terug te vinden. Het argument zal geweest zijn, dat het wel tot het taaleigen van het Hebreeuws behoort om het zo te zeggen en dat Lucas het in hebraïserend Grieks heeft overgenomen, maar dat de voortgang van gebeurtenissen in een vertelling door ons zo niet wordt weergegeven en dat we het daarom in soepel Nederlands prima zonder dat driemaal terugkerende ‘en het geschiedde’ kunnen stellen. Alleen dit voorbeeld zou al voldoende reden kunnen zijn om de hele vertaling verder te wantrouwen en als volkomen ongeschikt aan de kant te leggen. Zo mag het natuurlijk niet en daarom moet de hele vertaling eerlijk beoordeeld worden. Maar dit voorbeeld zegt wel heel veel. Zelf heb ik ook nog maar ten dele van de vertaling kunnen kennis nemen. Maar dit voorbeeld uit het bekende Lucas 2 staat bepaald niet op zichzelf. Keer op keer heb ik me eraan gestoten, dat er niet letterlijk uit het Hebreeuws is vertaald. Eenvoudigweg omdat ik zelf in de afgelopen dertig jaar zo heel veel geleerd heb van dit wel te doen. Het gaat niet om kleinigheden. Met de NBV vertaling als achtergrond zijn ineens heel veel preken van mij onbegrijpelijk geworden. Ik moet dan aan de gemeente uit gaan leggen, dat in het Hebreeuws of Grieks iets heel anders staat dan in onze vertaling.
Dan zijn we weer even ver of nog verder van huis dan toen ik op grond van een soms onduidelijke Statenvertaling moest uitleggen wat er precies stond. Om uit tientallen voorbeelden me tot één te beperken, noem ik het verhalencomplex over de verovering van de ark door de Filistijnen (1 Sam. 4-6), waar ik onlangs een aantal preken over gehouden heb, daarbij o.a. steunend op de prachtige studie van W. Brueggemann, Ichabod toward home, Grand Rapids/Cambridge 2001. Het kernwoord waar het hele verhalencomplex omheen gebouwd is, is het woord kabood. Het woord kabood is in heel het Oude Testament de uitdrukking voor God in de glorie van zijn openbaring. Wanneer de kabood weg is doordat de ark naar de Filistijnen is, dan is God zelf weg, dan is het allerergste gebeurd , wat er gebeuren kan. De dramatiek hiervan kan in een vertaling alleen maar goed naar voren komen, wanneer dit woord er telkens ook in de vertaling als kernwoord uitspringt. De NBV is dan echter zo vlak, dat geen enkele lezer er op eigen kracht meer achter komt, dat het hierom draait. In het laatste vers van hoofdstuk 4 wordt zelfs vertaald:’Israël is van zijn eer beroofd’. Alsof het gaat om de eer van Israël. Het gaat om de kabood, die weg is, God zelf dus: verlorenheid, verlatenheid, ballingschap. Hoe gaan de Schriften open, wanneer dan bijvoorbeeld ook tegen deze achtergrond Lucas 2 gelezen wordt: ‘de doxa=de kabood van JHWH omstraalde hen’. (vs.9) !
Moet dit nu allemaal in preken worden uitgelegd, terwijl de gewone bijbellezer hier geen enkel vermoeden van krijgt, omdat telkens weer vrij en anders vertaald is in plaats van letterlijk? Dat lijkt mij bepaald geen winst. In dit opzicht was de NBG vertaling al een achteruitgang vergeleken met de Statenvertaling, maar met de NBV zijn we in dit opzicht nog veel verder van huis.
Taalkenmerk en tekstkenmerk
W.Steenbergen heeft in zijn artikel in dit nummer van Kontekstueel helder uiteen gezet wat hier speelt. Hij schrijft over de onderscheiding, die gehanteerd is in de NBV tussen taalkenmerken en tekstkenmerken. Een taalkenmerk is een manier van zeggen in de oorspronkelijke taal, die niet past in onze taal. Zo kunnen we het engelse: it is raining cats and dogs, niet vertalen met : het regent katten en honden. Dat klinkt logisch. Toch ben ik hier kritischer dan Steenbergen. Voor mij zou de vraag zijn: hoe kunnen wij nu ‘ it is raining cats and dogs’ zó vertalen, dat we het niet letterlijk weergeven in het Nederlands, maar wel zo dicht mogelijk blijven bij de zeggingskracht, die in de engelse uitdrukking ligt? Dan zou dit bijvoorbeeld kunnen door te vertalen: het regent zo hard, dat geen kat of hond naar buiten durft. Het zou ook vrijer kunnen door bijvoorbeeld te vertalen: het regent pijpenstelen. Dat is iets heel anders. Maar het is wel een beeldende uitdrukking. In de engelse uitdrukking wordt een beeld opgeroepen: katten of honden, die niet weten hoe gauw ze binnen moeten komen. In de Nederlandse vertaling wordt ook een beeld opgeroepen: regen die in zulke lange stralen naar beneden komt, dat ze lijken op pijpenstelen. We kunnen echter ook vertalen: het regent heel hard. Maar dat is een abstractie, terwijl de kracht van de oorspronkelijke uitdrukking nu juist lag in het beeldende. Daarom kan men zich van taalkenmerken niet zo snel afmaken, maar zal het een groot verschil zijn hoe men zich ervan afmaakt.
Nu komt een volgende moeilijke kwestie : wat is een taalkenmerk en wat is een tekstkenmerk? Tekstkenmerken zijn bijvoorbeeld: poëzie, brief, parabel. Hier heeft de NBV wel goed naar gekeken. Zo heeft men bijvoorbeeld poëzie echt als poëzie proberen te vertalen, meer dan in eerdere vertalingen gebeurde. Dat is een winstpunt. Maar wat is een taalkenmerk en wat is een tekstkenmerk? De NBV heeft het driemaal terugkerende ‘en het geschiedde’ in Lucas 2 gezien als een taalkenmerk, dat genegeerd kon worden. Maar is het geen tekstkenmerk? Gaat heel dit onderscheid tussen taalkenmerk en tekstkenmerk wel op, wanneer het gaat om de vertelkunst van de Hebreeuwse bijbel? De vertellers wilden een boodschap overbrengen. Daarvoor hebben ze alle stilistische mogelijkheden, die ze hadden in hun taal, die lang niet zo’n grote woordenschat kende als de onze uit de kast gehaald. Het voortdurend terugkerende ‘en het geschiedde’ is dan niet alleen armoede van een taal met minder mogelijkheden tot variatie dan de onze, zoals een kind met een geringe woordenschat bijvoorbeeld in zijn verhaal steeds zegt: en toen, en toen, en toen. Maar de voor ons eentonige woordkeus staat dan helemaal in dienst van de boodschap: het verhaal van die God, die men in de geschiedenis van zijn daden heeft leren kennen.
Het is dus eerst al een vraag waar de taalkenmerken ophouden en de tekstkenmerken beginnen. Vervolgens is het een vraag of ook taalkenmerken zo in abstracties mogen verdampen, zoals nu zo vaak in de NBV gebeurt, bijvoorbeeld in de prachtige beeldende taal over Gods aangezicht, ingewanden etc.
Theologisch en literair
Hier liggen de grote vragen, waar knopen doorgehakt zijn, maar waar wellicht ten laatste de meningen verdeeld zullen blijven. In de kritiek van de ‘Amsterdamse school’ wordt sterk benadrukt, dat het niet mogelijk is goed te vertalen zonder theologie. Met die theologie bedoelt men een bijbelse theologie, die voor een goed deel gebaseerd is op een bepaalde manier van lezen van de grondtekst, sterk lettend op de bijzondere uitdrukkingen van de brontaal, bijvoorbeeld in het spreken over God, de plastische mensvormigheid daarin: zijn aangezicht, ingewanden etc. Waar deze uitdrukkingen worden weggelaten en er abstracties voor in de plaats komen heeft dat directe gevolgen voor het spreken over wie God is. Maar hier komen we wel in een vicieuze cirkel terecht. Er moet zo letterlijk vertaald worden volgens de Amsterdamse school, omdat we zo pas God leren kennen zoals Hij werkelijk is en wie God werkelijk is, dat weten we juist vanuit die letterlijke vertalingen en dat steeds weer letten op de stijlvormen en de terugkerende woorden in het verhaal. De boosheid van de aanhangers van de ‘Amsterdamse school’ is dan ook niet alleen een taalkundige kwestie, maar heeft alles te maken met hun strijd tegen de religie en de natuurlijke godskennis. Pas wanneer we de Schriften lezen in al hun letterlijkheid, daarbij ervan uitgaand, dat het Hebreeuws van het Oude Testament helemaal in dienst genomen is door de bijzondere boodschap aangaande de bijzondere God, pas dan worden wij behoed voor eigenzinnige godsdienstige voorstellingen, hetzij vrijzinnige, algemeen religieuze of piëtistische.
Maar misschien is het ook mogelijk deze kwestie nog wat minder theologisch en meer literair te benaderen.Wanneer we ervan uitgaan, dat de vertellers van het Oude Testament kunstzinnige en begaafde mensen geweest zijn en dat ze niet zomaar wat opgeschreven hebben, dan kunnen we er toch ook vanuit gaan, dat ze elk woord gewogen hebben. Van niet een grote dichter of schrijver zeggen we: nu ja, hij zegt het wel zo, maar hij bedoelde het natuurlijk zo, alleen lastig dat hij het dan ook niet wat eenvoudiger heeft opgeschreven. Dat zou de miskenning zijn van alle literaire kracht. Het vertalen van echte literatuur of poëzie uit een andere taal is dan ook heel moeilijk. Het gaat daarbij nooit om gangbaar of vlot Nederlands. Het gaat altijd om de vraag hoe de oorspronkelijke zeggingskracht bewaard kan blijven, ook al zou dit dan wel eens betekenen, dat het niet helemaal alledaags Nederlands is. Juist door dit laatste wordt de lezer dan geattendeerd op het eigenaardige, het verschil tussen deze schrijver en die van een streekroman. Het oude Hebreeuws kent weinig literaire stijlmiddelen, maar die er zijn, hebben de schrijvers met verve gebruikt om over te dragen wat ze te zeggen hadden. Dit en niet anders. Zo opgeschreven en niet anders. Op elk woord kwam het aan, zoals het in een goed boek en een goed gedicht op elk woord aankomt. Het had nooit net zo goed anders gezegd kunnen worden. Als dat zo is, is het geen goed boek.
Zouden we het nu echt noch over de theologische, noch over de literaire uitgangspunten eens kunnen worden? Ik begrijp het eigenlijk niet goed, maar de praktijk bewijst, dat het toch zo is.
We zullen er voorlopig mee moeten leven. Maar ik ben heel dankbaar, dat er ook gewerkt wordt aan een herziening van de Statenvertaling. Daar kijk ik steeds meer naar uit. En verder ga ik de Naardense Bijbel van ds. Pieter Oussoren grondig lezen. Die lijkt me veel belovend.