Skip to main content

nr5 • 2010 • Wat bedoelen we

mei 2010 (24e jaargang nr. 5)

Wat bedoelen we als we Israël het uitverkoren volk van God noemen?

W.M. Dekker

Israël is en blijft het uitverkoren volk van God. Zo luidt de stelling die veel christenen wel aanvaarden tegenwoordig. Israël is en blijft het volk van God, ook na de komst van Christus, ook na het ontstaan van de kerk. Oók de kerk is het uitverkoren volk, maar dit bestaat in een ingevoegd zijn in Israël, het oorspronkelijke uitverkoren volk. Maar wat houdt de verkiezing van Israël concreet in? Bij het beantwoorden van die vraag gaan de wegen al snel uiteen. Des te meer reden eens na te gaan wat we precies wel en niet bedoelen als we Israël het uitverkoren volk van God noemen. Een rondgang in acht punten.

1.

Het lijkt er op het eerste gezicht op dat de erkenning van Israël als volk van God iets over Israël zegt. Dat het een bepaalde kwaliteit van Israël aanduidt. Die gedachte lijkt me echter onjuist. Dat Israël het volk van God is en eeuwig blijft, heeft zogezegd niets met Israël te maken. Het heeft met God te maken, en met de relatie waarin Hij tot Israël staat. De erkenning van Israël als volk van God is geen waardering van Israël, maar een erkenning van Gods handelen. Gods handelen, dat niet afhankelijk is van menselijk antwoord, ontkenning of erkenning. Zoals Israël haar verkiezing niet kan funderen, zo kan zij haar ook niet ongedaan maken, al zou ze het willen. Wat God doet, kan ook alleen God ongedaan maken; maar Hij wil het niet, aldus Paulus in Romeinen 9-11.

2.

Dat betekent dus dat de verkiezing van Israël geen eigenschap van Israël is. Dan zou het verkorenheid zijn. Een statische toestand. De neiging om zo over de verkiezing te gaan denken, is in Israël wel aanwezig en de profeten en Jezus hebben ertegen moeten strijden. ‘Des Heren tempel, des Heren tempel zijn wij!’, zo luidt de leus. Steeds als wij in de kerk zingen ‘O Heer, wij zijn het volk door U verkoren / wij zijn de schapen die uw roepstem horen’ (psalm 79), kan datzelfde gevaar in de kerk ontstaan. Wij zijn het, en niemand kan dat bezit van ons afnemen. Dan geldt: verkiezing is geen verkoren zijn, geen zijn en geen bezit, maar een daad van God.

3.

De verkiezing als daad van God kan weliswaar niet ongedaan gemaakt worden - mensen kunnen dat niet en God wil het niet - maar er kunnen wel heel andere daden naast komen te staan. Ook de daad van oordeel en verwerping. De christenheid heeft in de verwoesting van Jeruzalem in 70 na Chr. een bevestiging gezien van Gods oordeel over Israël. Dat lijkt me zeker niet minder terecht dan de stichting van de staat Israël in 1948 te zien als een teken van de trouw van God. Zo dynamisch en tegenstrijdig gaat het eraan toe tussen God en Israël. Het Oude Testament getuigt daarvan, van een voortdurend heen en weer gaan tussen gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid, vertrouwensbreuk en herstel van de relatie. In heel die geschiedenis wordt Israël vastgehouden, niet dankzij zichzelf, maar geheel ondanks zichzelf, ondanks alle dwaling en ongeloof, verharding en verzet. En de kerk houdt aan Gods verkiezing van Israël vast, omdat zij gelooft dat deze lijn ook door de verwerping van Christus niet verbroken wordt, maar juist bevestigd. Op Golgotha blijkt hoe hopeloos het met de relatie van God en Israël gesteld is. Maar daar blijkt dan ook hoe God ten diepste is. Iemand die zich ook door het meest verschrikkelijke ‘nee’ niet van de wijs laat brengen. De verkiezing van Israël sluit dus de verwerping van Israël, wegens haar ongeloof, niet uit maar in.

4.

Aangezien de verkiezing een genadedaad van God is, zijn er in Israël ook geen goede eigenschappen die haar vatbaar maken voor verkiezing. Het tegendeel is eerder het geval: De God van Israël wordt gekenmerkt door anti heidense, tegennatuurlijke trekken, die onder andere naar voren komen in een voorkeur voor het kleine boven het grote, het arme boven het rijke, wat niets is boven wat iets is. In Deuteronomium 7 staat: ‘De HEERE, uw God, heeft ú uitgekozen uit alle volken op de aardbodem om voor Hem tot een volk te zijn dat Zijn persoonlijk eigendom is. Niet omdat u groter was dan al de andere volken heeft de HEERE liefde voor u opgevat en u uitgekozen, want u was het kleinste van al de volken. Maar vanwege de liefde van de HEERE voor u, en om de eed die Hij uw vaderen gezworen had, in acht te nemen, heeft de HEERE u met sterke hand uitgeleid en heeft Hij u verlost uit het slavenhuis, uit de hand van de farao, de koning van Egypte.’
De enige ‘kwaliteit’ van Israël die hier genoemd wordt, niet als voorwaarde voor de verkiezing, maar wel als daarmee samenhangend, is dat het het ‘kleinste van al de volken’ is. Daar blijkt de tegendraadsheid van de HEER, die het kleine uitkiest om het grote te beschamen. Hij kiest voor Abel en niet voor Kaïn, voor Jakob in plaats van Ezau, voor David en niet voor diens broers, voor de Knecht des Heren, in wie gedaante noch heerlijkheid is. Zo ook: voor Israël en niet voor Egypte of Babylon.
Ook in het Nieuwe Testament klinkt dat de enige ‘kwaliteit’ van de uitverkoren gemeente is, dat zij bestaat uit ‘niet vele wijzen, niet vele invloedrijken, niet vele aanzienlijken’ (1 Kor. 1). Paulus voegt eraan toe: ‘Wat voor de wereld dwaas was, heeft God uitverkoren om de wijzen te beschamen.’ In Israël zou openbaar moeten komen dat God de wereld van grote jongens, die niet uit het niets willen bestaan, oordeelt. Maar dat kan alleen in Israël openbaar komen als het zijn eigen verkiezing met zijn eigen klein zijn verbindt.  

5.

In bovengenoemd citaat uit Deuteronomium 7 valt ook op dat de verkiezing verbonden wordt met de Uittocht. Dat gebeurt vaker bij de profeten (bijv. Ezechiël 20:5v). De Uittocht is het moment van het ontstaan van Israël als politieke, religieuze en etnische grootheid. Door Mozes wordt het één volk dat één God leert te dienen. Door dat moment te verbinden met de verkiezing wordt door de profeten gezegd: Israëls bestaan is helemaal afhankelijk van zijn God. Het is niet zo dat er eerst een volk Israël was, dat dan later ook nog zijn God ging dienen, zijn verkiezing ontdekte. Gods verkiezing is de oorsprong van Israël, niet alleen in zijn religieuze maar ook in zijn etnische en politieke gedaante. De verkiezing betekent dus dat Israël weet dat het niet alleen als religieuze, maar ook als etnische en politieke grootheid, in elk opzicht, alles aan God te danken heeft. Het betekent dan ook dat, als Israël dit religieuze besef geheel verliest, het ook zijn bestaansrecht als natie verliest. In die zin is het religieuze jodendom de kurk waar ook het seculiere Israël op drijft. Verkiezing impliceert zo ook het besef in zichzelf niets te zijn; niet alleen je geloof, maar je hele bestaan niet aan jezelf te danken te hebben. Het betekent helemaal uit het niets, ex nihilo mogen bestaan, maar voortaan ook alleen nog zo te willen bestaan.

6.

Bij de verkiezing van Israël hoort ook de verkiezing van het land Israël, van Jeruzalem in het bijzonder en van de tempel. Maar als het waar is, dat juist de verkorene zijn bestaan verstaat als bestaan-uit-het-niets van Gods genade, dan zal Israël ook deze beloften nooit als bezit kunnen beschouwen, ook niet als de beloften vervuld zijn. Als je jezelf al niet in handen hebt, dan helemaal niet het land, de stad. Dan kun je die slechts bezitten als niet bezittende (1 Kor. 7). Dat betekent ook: ze bezitten in de erkenning dat God ze je ook weer af kan nemen, en mag nemen, net zoals Hij ze gegeven heeft. Dat betekent dat Israël, als geloofsgemeenschap, te allen tijde bereid moet zijn land en stad op te geven, zoals Abraham bereid moest zijn zijn zoon te offeren. Daarom mag ook de kerk nooit het land en de staat Israël koste wat kost verdedigen als een eigendom van het joodse volk. Het drama tussen God en Israël, van verkiezing en verwerping, geven en terugnemen, gaat ook na 1948 door. De kerk moet dat zo laten gebeuren, en in beide, Gods trouw en Gods toorn, God God laten zijn en Hem willen erkennen.  

7.

Omdat de verkiezing van Israël geen kwaliteit van Israël impliceert, is het ook heel goed mogelijk om zowel deze verkiezing te belijden, als heel kritisch te staan ten opzichte van Israël. Dat geldt allereerst ten aanzien van de politiek. In politiek opzicht moet van Israël gerechtigheid verwacht worden, zoals men dat van elke overheid verwachten mag, maar ook omdat Israël het volk is dat de Torah van God ontvangen heeft. Waar de gerechtigheid ontbreekt, mag kritiek - zo nodig scherpe kritiek - niet achterwege blijven. Ook de kerk mag die kritiek uiten, en de Shoah of de geschiedenis van het christelijke antisemitisme mag zeker niet gebruikt worden om dergelijke kritiek af te wijzen. De manier waarop van joodse kant en van de kant van Christenen voor Israël gereageerd is op de brief van de Protestantse Kerk in Nederland aan de Israëlische overheid (18 februari 2010) vind ik dan ook vreemd. Deze brief stelt kritische vragen, maar vanuit een onopgeefbare verbondenheid en de erkenning van Israëls verkiezing.

8.

De erkenning van de verkiezing van Israël laat tevens de mogelijkheid open om theologisch grondig met Israël van mening te verschillen. In kringen van ‘Israël-theologen’, maar ook breder in de kerken, bestaat de neiging om uit het feit dat de God van Israël ook de God van de kerk is, de conclusie te trekken dat het geloof van de kerk en dat van Israël dus niet tegenstrijdig kan en mag zijn. De erkenning van de verkiezing van Israël impliceert echter ook geen waardering van Israëls geloof. Dat zien we ook bij Paulus. Aan de ene kant is er de volle erkenning van Israël als uitverkoren volk van God, aan de andere kant doet hij de bewering dat Israël er geloofsmatig volkomen naast zit en de Schriften leest met een bedekking op het aangezicht. Die dubbelheid is heel goed mogelijk omdat de verkiezing geen kwaliteit van Israël is. Juist daarom kan Israël in alle opzichten dwalen, zonder daarmee de verkiezing aan te tasten. Israël heeft geen andere grond dan Gods genade en juist vanuit die erkenning is alle kritiek op Israël mogelijk.

Dr. Willem-Maarten Dekker is predikant (PKN) te Mastenbroek