nr3 • 2008 • Wat is er veranderd in de kerk?
februari 2008 (22e jaargang nr.3)
Wat is er veranderd in de kerk?
dr. P. van den Heuvel
De vraag werd mij voorgelegd: in de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland zijn toch verschuivingen aan te wijzen met betrekking tot de kinderdoop? Geeft dat openingen naar kerken die uitsluitend de volwassendoop kennen en erkennen? Het valt niet te ontkennen: er is veel veranderd. In vroeger tijd was de kinderdoop in de Hervormde Kerk bijna een vanzelfsprekendheid.
Ouderling C. Bergshoeff uit Hagestein (1896-1983) heeft het dikwijls verteld als we samen op doopbezoek gingen. 'In onze tijd ging dat heel anders: als er een kind was geboren, ging ik op zaterdagavond aan de pastorie vragen of we de volgende morgen konden dopen, en dat was het. Er werd ons helemaal niets verteld of uitgelegd'. Eeuwen lang werd in de hervormde kerk (vrijwel) alles gedoopt wat in het doophuis kwam. Volgens de synode van Dordrecht (1578) moesten ook de kinderen van hoereerders, afgesneden papisten en dergelijken zonder onderscheid gedoopt worden. Ze mogen niet geweerd worden 'omdat de doop aan de kinderen die in het verbond van God staan, toekomt en het zeker is dat deze kinderen niet buiten het verbond staan'. In de praktijk werden ongeveer alle kinderen gedoopt, hoeveel men ook op de doopouders aan te merken had. Het doorslaggevende argument voor deze dooppraktijk was het verbond: het is zeker dat deze kinderen niet buiten het verbond staan!
Verzet
Later rees daartegen verzet. Abraham Kuyper (1837-1920) noemde de volkskerk een 'massakerk, die rijp en groen in zich opneemt, die de wereld doopt en die de zichtbare kerk met de wereld vereenzelvigt'. Hij wilde de doop alleen bedienen aan de gelovigen en hun kinderen. Daarom waren in de Gereformeerde Kerken alleen de belijdende leden 'gerechtigd de doopvragen te beantwoorden'. Desnoods moesten anderen als doopgetuigen optreden. Want dáárover was geen verschil van mening: de kinderen mochten niet ongedoopt blijven. Volgens de synode van Amsterdam (1908) moeten ook 'de kinderen van zulke ouders beschouwd worden als te behoren tot het zaad der kerk' zodat ze 'recht op de doop hebben'. Het geloof gold als voorwaarde voor de doop. Zo niet het geloof van de dopeling, dan toch het geloof van de ouders of getuigen. Het tweezijdig karakter van het verbond werd sterk onderstreept.
In de Hervormde Kerk ontstond verwarring door publicaties van Karl Barth (1886-1968). Deze Zwitserse theoloog, met grote invloed in ons land, heeft felle uitspraken gedaan over de kinderdoop: hij noemde die in strijd met het wezen van de doop en sprak van een erbarmelijke instelling, een dwaling, een wonde plek aan het lichaam van de kerk. De hervormde synode zag zich (in 1947) genoodzaakt met een Rapport over het vraagstuk van de Kinderdoop de gemoederen tot rust te brengen. Daarin werd vastgehouden aan de kinderdoop 'als de normale praktijk der doopsbediening in de orde ener Kerk, die weet wat het zeggen wil uit Gods genadeverbond te leven'. De kinderen maken deel uit van de verbondsgemeente als het gezin des Heren en daarom mogen ze gedoopt worden. De gemeente, de ouders en de dopeling zijn samen de ontvangers van het sacrament. Het Rapport verzet zich ertegen de dopeling teveel als individu te zien. Hier wordt sterk de nadruk gelegd op het gemeenschapskarakter van het verbond.
De hervormde kerkorde
De hervormde kerkorde (1951) zag de kinderdoop als de 'normale vorm' van de doop. Dat men op latere leeftijd als volwassene gedoopt wordt is uitzondering: 'de Heilige Doop wordt aan de kinderen der gemeente bediend'. Men kan zich nauwelijks voorstellen dat iemand niet als kind is gedoopt: 'zij die nog niet gedoopt mochten (!) zijn' ontvangen na de openbare geloofsbelijdenis de Heilige Doop. Opnieuw is het verbond het dragende argument: 'krachtens het genadeverbond' behoren ze tot de gemeente, ook de niet-gedoopte kinderen. En daarom worden ze - als kinderen van de gemeente - gedoopt. Tien jaar later maakt de 'groeiende aktiviteit van sectoïde stromingen, die de kinderdoop op schriftuurlijke gronden menen te moeten verwerpen, een nieuwe theologische aanvat van het doopvraagstuk' noodzakelijk. Het Pastoraal Advies inzake de Heilige Doop (1960) zet in met de leer van het verbond, geeft aan de persoonlijke beslissing een plaats binnen de ruimte van het Verbond, en onderstreept opnieuw het gemeenschapskarakter: 'in de doopbediening staan gezin en gemeente in de verbondsmatige eenheid van het huisgezin des Heren'. Herdoop wordt afgewezen als in strijd is met het karakter van de doop als inlijving in het Lichaam van Christus. Het Rapport noemt het gevaarlijk de doop in de Naam van de Drie-enige God afhankelijk te maken van de particuliere menselijke wijze van beleving en het werk van de Heilige Geest gelijk te stellen met de geloofservaring van de enkeling.
De protestantse kerkorde
Daarna bleef het lange tijd stil rondom de doop. Pas toen het ontwerp voor de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland werd gepubliceerd kwam het gesprek weer op gang. Dat formuleert kernachtig: 'de doop wordt bediend aan hen voor wie en door wie de doop begeerd wordt, nadat het geloof door en met de gemeente beleden is'. Tegen deze formulering werden al direct ernstige bezwaren ingebracht. De kinderdoop wordt niet meer met name genoemd, zo werd naar voren gebracht. 'Dit alles heeft te maken met de afwezigheid van de verbondsgedachte in de kerkorde'. Ik was verrast door deze kritiek. In mijn argeloosheid meende ik dat er ten aanzien van de doop in de kerkorde niets was veranderd. Natuurlijk zijn degenen voor wie de doop wordt begeerd de kinderen, wie anders? In het artikel over de gemeente wordt het verbond zelfs tweemaal genoemd. Naderhand legde iemand mij uit dat het bezwaar zich vooral richtte tegen het woord 'begeerd'. In de hervormde kerk werd de doop bediend 'aan de kinderen der gemeente', van Godswege 'behoren ze gedoopt te worden'. In de formulering 'voor wie de doop begeerd wordt' lijkt het alsof de kinderen gedoopt worden vanwege de wens van de ouders, op basis van een menselijk verlangen.
Toch heeft ook deze uitleg geen diepe indruk op mij gemaakt. Immers, ook de in de Nederlandse Hervormde Kerk werd niet gedoopt 'met de brandspuit', om het oneerbiedig uit te drukken. Er is nooit sprake geweest van een automatische doopbediening van de kinderen die bij de gemeente behoren. Er ging altijd een doopaangifte aan voraf, en ook de hervormde kerkorde sprak van 'ouders, die de bediening van de Doop aan hun kind begeren'. Bovendien zijn voor de de protestantse kerkorde kinderdoop of volwassendoop niet om het even. De gemeente wordt namelijk in eredienst en pastoraat opgewekt tot de viering van de doop, 'in het bijzonder van de doop van de kinderen van de gemeente'. Kerkordelijk bezien zijn de verschillen minimaal.
Niets veranderd?
Daarmee beweer ik niet dat er zich geen verschuivingen hebben voorgedaan. Die komen elders aan het licht: in het Dienstboek van de kerk. Het is eigenlijk merkwaardig: terwijl over iedere punt en komma van de kerkorde een bittere strijd is gevoerd, is het Dienstboek zonder noemenswaardige discussie vrijgegeven voor gebruik. En dat terwijl de liturgie veel meer invloed heeft op het leven en het geloof van de gemeente dan de kerkorde.
De eerste aanzet voor een nieuwe benadering werd gegeven in 1990, in een studie over jongeren aan het Avondmaal ('Draagt elkanders lasten'). De liturgische praktijk groeit steeds verder weg van de voorgeschreven formulieren en kerkorde, aldus deze nota. Uniformiteit afdwingen zou tot kerkscheuring leiden. Theologische argumentatie helpt daar niet meer tegen. Daarom koos de nota voor een 'ontspannen benadering van de praktijk'. In dat kader kwam de kinderzegening ter sprake. In 1992 stelt het Samenwerkingsorgaan Eredienst voor om ruimte te scheppen voor de kinderzegening 'waar de kinderdoop niet wordt begeerd'. Elke schijn van een pseudo-doop of quasi-sacrament moet daarbij worden vermeden: er zullen geen vragen aan ouders worden gesteld. Als uitgangspunt wordt geformuleerd dat 'zowel de doop van zuigelingen als die van volwassenen een volledige doop' is. In de Proeven van Eredienst (1993) lees ik niets over kinderzegening, maar blijkt de volwassendoop voorop te gaan. Over de relatie van doop en verbond wordt terughoudend gesproken. Liever laat men alle accent vallen op de beloften: Gods genade gaat vooraf aan de daad van het geloof. De doop als teken en zegel van deze genade kan ook aan kinderen worden bediend, wanneer wij als gemeente in geloof rondom de kinderen geschaard staan. In de orden van dienst staat het geloof van de gemeente centraal: het gemeenschappelijk geloof wordt beleden voorafgaande aan de doop. De belofte van de dopeling of de ouders wordt afgelegd nadat de doop is ontvangen.
In het Dienstboek (deel II) uit 2004 blijken de lijnen doorgetrokken te zijn. Er wordt eerst een 'zegening van zuigelingen op weg naar de doop' opgenomen. Daarna volgen orden van dienst voor de volwassendoop, de zuigelingendoop, de doop van een kind vanaf zes jaar en voor de openbare geloofsbelijdenis. Daarmee lijkt de keuze om de doop van de kinderen uit te stellen een gelijkwaardige plaats te hebben verkregen naast de kinderdoop. Overigens wordt nadrukkelijk het woord 'opdragen' vermeden: de kinderen worden niet als een offer aan God opgedragen of aangeboden ('gewijd'). Ze worden gezegend en daarmee op de weg naar het doopvont gezet. Zoals in het vroege christendom aan de doop de periode van het catechumenaat vooraf ging als voorbereiding op de doop.
Toenadering?
Het verbond als argument voor de kinderdoop speelt geen enkele rol meer (behalve in het klassieke doopformulier). Alle nadruk valt op de genade die in de vorm van de belofte tot ons komt en op het geloof van de gemeente. In de theologische onderbouwing van de kinderdoop is er dus wel degelijk iets verschoven.
Zou dat de tegenstellingen tussen de klassieke kerkelijke doopopvatting en de doperse lijn kunnen overbruggen? Er is zeker sprake van toenadering. We zijn meer doordrongen van de waarheidselementen bij anderen. De gevestigde kerken beseffen dat de gehoorzaamheid van het geloof een wezenlijk element is: de doop kan niet zonder geloof! In de Pinksterkerken is er meer besef voor het gegeven dat God met zijn genade aan onze geloofskeuze en overgave vooraf gaat. Het zou een goede zaak zijn als het werkelijk tot een wederzijdse erkenning van de doop zou komen. De (volwassen)doop in een baptistengemeente wordt door ons al lang erkend, maar dat ook omgekeerd de Pinksterkerken de (kinder)doop in een protestantse gemeente voluit zouden erkennen als een wettige doop naar de instelling van Christus.
Het belevingsdenken
De belangrijkste veranderingen komen naar mijn inzicht voort uit de invloed van het 'belevingsdenken' dat diepe sporen trekt, ook in onze kerken. Het zijn niet Kuyper of Barth, niet de kerkorde of het Dienstboek die voor een omwenteling zorgen: het is het verlangen naar 'beleving'. Je zult maar de pech hebben als kind gedoopt te zijn! Dan kun je de doop niet bewust beleven, zo is de gedachte. Gelukkig is er nog niemand opgestaan die openlijk verdedigt dat een herdoop 'moet kunnen', al begint het er soms bijna op te lijken.
Het is goed om naar (nieuwe) vormen te zoeken waarin mensen in het midden van de gemeente uitdrukking geven aan hun geloof. Naast de openbare geloofsbelijdenis zijn ook andere vormen denkbaar. Bij voorbeeld als iemand ver van het geloof was weggedwaald en opnieuw in het midden van de gemeente zijn of haar plaats wil innemen. Dat kan gemarkeerd worden met een (hernieuwd) getuigenis en het ontvangen van een zegen. Ook een doopgedachtenis kan zinvol zijn: een moment waarop we als gemeente herinnerd worden aan onze doop, en we onze belofte vernieuwen.
Maar de doop zelf is onherhaalbaar. Daarin heeft God zijn belofte van trouw eens en voor altijd gegeven. Vragen om een tweede doop (of iets dat daarop lijkt) is een motie van wantrouwen tegenover God.
Tolerantie
De Gereformeerde Kerken hebben ooit (in 1914) het tolerantiebesluit genomen: 'naar het voorbeeld der apostolische Kerk kan tolerantie geoefend worden jegens gemeenteleden, die te goeder trouw in enig stuk der leer dwalen'. Ik zou vandaag de dag wel een stap verder willen gaan: het is goed dat er in onze kerk ruimte wordt geboden voor gemeenteleden die met betrekking tot hun eigen kinderen de doop willen uitstellen. Ze doen dat in de regel niet uit onbijbelse motieven, ook al deel ik hun opvattingen niet. In die zin zou ik de kinderzegening als een stap op weg naar het doopvont kunnen aanvaarden.
Maar de lijn van de kerk (en dus van de ambtsdragers) blijft dat de kinderdoop binnen de gemeente de eerste vorm van de doop is. Daarin volg ik liever de kerkorde dan het Dienstboek. De gedachte dat Gods genade voorafgaat aan onze keuze, en dat deze belofte in het sacrament van de doop ook aan onze kinderen mag worden bezegeld, behoort wezenlijk tot de verkondiging van de kerk. Er kan mijns inziens in de kerk geen plaats zijn voor ambtsdragers die deze bijbelse motieven in de kinderdoop niet herkennen, laat staan voor ambtsdragers die de kinderdoop ontkennen door zich te laten overdopen of voor predikanten die niet bereid zijn de kinderen van de gemeente te dopen. Een dergelijke opstelling vertoont sectarische trekken.
Wat is een sacrament?
De discussie gaat ten diepste over de vraag: hoe verstaan wij het sacrament? Staat de mens daarin centraal: maakt het zichtbaar dat ik mijn leven aan de Heer heb gegeven? Of staat Christus daarin centraal: bezegelt het dat Christus met zijn bloed mij heeft gereinigd en mij in genade heeft aangenomen?
Dat laatste is de visie van de Reformatie en de kerk doet er goed aan daaraan vast te houden: het sacrament als teken en zegel van Gods genade over ons.